Op deze pagina kan u gratis alle gepubliceerde nummers van het tijdschrift bekijken. U kan de werken sorteren volgens jaargang en achternaam van de auteur.
Verder kan u het archief doorzoeken op trefwoorden.
Opgelet! De nummers van de huidige jaargang worden pas enkele maanden na publicatie online beschikbaar gesteld.
Onder wetenschappelijke begeleiding van
Prof. P. Van Orshoven en B. Vanlerberghe
Inleiding
"even God himself didn't pass sentence upon
Adam
before he was called upon to make his defence"
een aloud Engels Gezegde
Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen ligt
-vanuit juridisch oogpunt- het proces. De processuele realiteit is,
in tegenstelling tot deze bondige zinswending, ietwat complexer. Er
verloopt normaal gezien een hele tijd vooraleer men een "Laatste
Oordeel" velt over iets of iemand. In het Avondland, de bakermat
van de mensenrechten, werd de eigenrichting reeds geruime tijd
afgeschaft. Wanneer een oplossingswijze voor een probleem wordt
afgedragen (eigenrichting) moet er iets in de plaats komen: het
proces. En niet zomaar iets nieuws. Om aanvaard te worden en als
legitiem aanschouwd te worden, eist men dat de juridische
rechtsbedeling van hoogstaande kwaliteit is. Juist daarom is het
onontbeerlijk een "behoorlijke rechtsbedeling" aan te bieden. Dit
laatste concept is zowat het meest algemene etiket waarmee men het
mensenrecht van het kleine individu vóór die soms toch
indrukwekkende rechter kan omschrijven.
Een aspect daarvan is naast vele andere het recht
voor een individu, dat subject is van een geschil, op een eerlijke
behandeling van zijn zaak door de rechter. Om die te garanderen
bestaan er (formele) regels. Sommige daarvan worden vandaag meer en
meer als te formalistisch afgedaan: de vorm om de vorm... Inderdaad
sommige vormvoorschriften zijn er omdat er nu eenmaal een regel
moet zijn; net zoals bij een sportspel.
Dat er een is, is van belang, hoe die luidt doet
er dan minder toe. Nochtans zijn zeer vele -geschreven en
jurisprudentiële- procesregels niet zo willekeurig, maar vormen ze
een garantie zodat "Salomon slechts tot de moeilijke maar eerlijke
beslissing om de baby doormidden te klieven komt" na de argumenten
die de partijen voor hun eigen en tegen het standpunt van de andere
aanbrengen, te hebben afgewogen.
Dit artikel wil een queeste zijn naar
laatstgenoemde regels en principes. Daarbij willen we niet alleen
de kenmerken beschrijven van het bestaande spel, maar ook de eisen
voorstellen waaraan het spel zou moeten voldoen. Bij de beklimming
van de "rots van de Eerlijke Behandeling" bevestigen we onze
veiligheidstouwen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden
(EVRM).(2)
Deze beschrijft in summiere bewoordingen het juridische begrip
eerlijke behandeling.
Daarom is het nuttig om onder te duiken in
rechtspraak van de Gidsen die ons begeleiden in de juiste
interpretatie van het begrip. Een onderscheid dient daarbij gemaakt
te worden tussen de nationale rechter enerzijds en het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens en de Europese Commissie voor de
Rechten van de Mens anderzijds. Terwijl de eerste alles in het werk
moeten stellen om op een actieve manier een schending te vermijden,
is het aan de Organen in Straatsburg om toe te zien welke de
uitkomst is van de verschillende processen. (DEEL III)
Daarvoor moeten we ons eerst vertrouwd maken met
de technieken en de methode van interpretatie die men gebruikt om
aan het begrip eerlijke behandeling te sleutelen. De interpretatie
van het artikel 6 en het begrip eerlijke behandeling maakt dus deel
uit van ons DEEL II. Voor alle duidelijkheid maken wij enkele
terminologische afspraken: het artikel 6 EVRM belichaamt de "fair
trial" sensu lato. De eerlijke behandeling uit het eerste lid van
artikel 6 is daarbij de "fair trial" sensu stricto, of beter Fair
hearing, de "oorspronkelijke" term voor eerlijke behandeling.
Vooreerst willen we de "rots van de Eerlijke
Behandeling" "geolo-gisch" onderzoeken. We gaan hierbij in DEEL I
op zoek naar die oorsprong van het mensenrecht eerlijke
behandeling. Alleen al de quasi-onvertaalbaarheid van het begrip
Fair hearing noodzaakt ons om het in een ruimere context te
plaatsen. Dat zal de appreciatie ervan verder
vergemakkelijken.
I. Oorsprong van het begrip "eerlijke behandeling"
via de Natural Justice(3)
Er wordt algemeen erkend dat aan het Westerse
procesrecht beginselen ten grondslag dienen te liggen die een
behoorlijke procesgang garanderen. Tijdens onze zoektocht naar de
oorspronkelijke betekenis van het begrip eerlijke behandeling
ontmoeten wij in de literatuur verschillende begrippen zoals "fair
trial", "fair hearing", "due process (of law)", "procedural due
process" en "Natural Justice". Tijdens onze zoektocht in de
geschiedenis van dat recht ontdekten we dat het begrip eerlijke
behandeling uit artikel 6 EVRM zijn wortels van ontstaan in de
Anglo-Amerikaanse rechtswereld heeft. Vele auteurs laten na om deze
"etymologische geschiedenis" te onderzoeken. In dit eerste deel
wagen wij ons toch op deze weg. Links en rechts doken de
bovenvermelde begrippen regelmatig op. We zullen proberen deze in
een historisch perspectief hun juiste plaats te geven. Daaruit
leiden we dan de hedendaagse interpretatie van de begrippen
af.
"Fair hearing" heeft in de Engelse rechtswereld
zijn eigen betekenis als "Inbegriff"(summum, alomvattende begrip)
van alle proceduregaranties die voor een behoorlijke rechtsbedeling
onontbeerlijk zijn.(4) De basisprincipes van het begrip vinden we
terug in bronnen van Natural Justice.
Binnen de Natural Justice vinden we naast het
nemo iudex in re sua principe (verbod om rechter te zijn in je
eigen zaak) ook het audi alteram partem principe of onze eerlijke
behandeling, hetwelk "eerder deel uitmaakt van het gemene geweten
van de mensheid dan het behoort tot de (positieve) juridische
wetenschap".(5) Hieronder onderzoeken we de neergeschreven
sporen van het laatstgenoemde begrip.
In de Magna Charta (1215) werd reeds het beginsel
geformuleerd van berechting overeenkomstig de "law of the land" of
"due process the ley".(6) Een beginsel dat, zoals we zullen zien,
later in de Verenigde Staten in de Grondwet werd ingeschreven en
nog later voor het eerst internationale status heeft gekregen in de
vorm van de eis van een "fair trial" en een "fair hearing" in
artikel 6 lid 1 EVRM.
Om het recht op eerlijke behandeling goed te
begrijpen, is het, naar onze mening, noodzakelijk op zoek te gaan
naar de daaraan ten grondslag liggende en verwante instituten uit
de Common Law. Dit blijkt reeds uit de gevarieerde geschiedenis van
het begrip.(7)
We bewandelen hierbij twee hoofdwegen: de "due
process of law" in de Verenigde Staten en de "fair hearing" uit de
Engelse Rechtswereld.
A. Hoe "due process of law" in de
Anglo-Amerikaan-se Rechtswereld verzeild raakte...
Op zoek naar de basis van eerlijke behandeling in
geschreven teksten kunnen we terugkeren tot 1215, datum van de
eerste versie van de Magna Charta.
"Geen vrij man mag aangehouden, gevangen
gehouden, onteigend (...), noch zullen Wij (de Koning) in zijn
nadeel handelen dan op grond van wettelijke oordelen of op grond
van het Recht van het land".(8)
In deze tijd bedoelde men met "vrij man" nochtans
enkel de hoge adel en gegoede burgerij. Het is pas in de vroege
veertiende eeuw, als het begrip "due process of law" voor de eerste
maal in een Engelse wet opduikt, dat men die vervangt door "no man"
en aldus voor iedereen geldt.
1354, Statute of 28 Edward III, chapter 3.
"That no man of what estate or condition that he
be, shall be put out of land or tenement, nor taken nor imprisoned,
nor desinherited, nor put to death, without being brought in answer
by due process of the law".(9)
Tegen het einde van de veertiende eeuw bereikt de
Magna Charta haar meest overtuigende betekenis. "Due process" is de
centrale waarschuwing tegen willekeurige heerschappij. Nadat de
Magna Charta ietwat in onbruik raakte(10), bracht Judge COKE
het begrip in de zeventiende eeuw weer in het midden van het
juridisch debat. Judge COKE interpreteerde "due process" vooral in
zijn procesrechtelijke betekenis.(11)
Het idee van "due process" vond dan zijn weg in
de vele grondwettelijke documenten van de Amerikaanse kolonies, in
de federale Bill of Rights (1789) en vooral in het vijfde en
veertiende Amendment.
Het vijfde (dat geldt voor de federale staat) en
het veertiende (dat volgens de Supreme Court ook voor de deelstaten
geldt) luiden: "... nor (shall any person) be deprived of life,
liberty or property, without due process of law".
De letterlijke lezing duidt aan dat de "due
process"-uitdrukking vooral voor de gerechtelijke procedure respect
voor het gebod van "fairness" verlangt. "Due process" is het
"Inbegriff"(12) van alle procesregelen die voor een
rechtspleging onontbeerlijk zijn. Dit procesrechtelijke bestanddeel
van de "due process"- clausule wordt meer specifiek als "procedural
due process" aangeduid. In het kader van dit artikel beperken wij
ons tot deze betekenis.(13) In het 14de Amendment is wel degelijk deze
formeelrechtelijke betekenis bedoeld, omdat het oorspronkelijk
moest dienen om de zwarten in de deelstatelijke rechtszaken een
menswaardig proces te verschaffen.
De US Supreme Court waagde zich niet aan een
omvattende definitie van het begrip "Due Process". Door de tijd
heen hebben zich in de rechtspraak daarentegen toch enkele criteria
ontwikkeld die kunnen duiden op een tekort aan of een respect voor
"procedural due process".
Vroeger werd due process vooral als "fair trial"
uitgelegd. Een proces was "fair" als het gerecht bevoegd was, er
een regelmatige oproeping gebeurde en de partijen rechterlijk
gehoord werden. In recentere rechtspraak is men het daarentegen
over eens dat de enkele waarborg van het "rechterlijk aanhoren"
niet voldoende is. Men eist daarenboven dat het aanhoren op zijn
beurt "fair" gebeurt. Zo komen we bij ons begrip "fair hearing".
Bij de interpretatie van "procedural due process" zal onze taak
erin bestaan om de minimumrechten te vinden die voor een eerlijke
behandeling onontbeerlijk zijn.(14)
B. Hoe men in Engeland "due process" overboord
gooide...
Het begrip "procedural due process" wordt in
Groot-Brittannië niet meer gebruikt. Alhoewel het begrip eigenlijk
via de Magna Charta in de Amerikaanse Grondwet raakte, wordt het in
het land van herkomst meestal vervangen door "Natural Justice" of
"duty to act fairly".(15) Maar "What's in a name...". Inderdaad, in
se bevat Natural Justice dezelfde bescherming die in de USA door
procedural due process gewaarborgd wordt. De beginselen van Natural
Justice beschrijven de minimumstandaard die iedere rechter in
achting moet nemen om tot een eerlijke beslissing te komen. Uit de
Natural Justice lichten wij hier het grondbeginsel audi alteram
partem of het recht om rechterlijk aanhoord te worden.(16) Ook hier is nochtans
het audi alteram partem-principe niet als "enkele aanhoring" te
verstaan. Naast de verplichting om beide partijen te horen
(hearing) moet men hen ook een "fair hearing"
waarborgen.(17) Naast het recht om gehoord te worden
krijgt men dus ook procesrechtelijke minimumwaarborgen.
Onze term eerlijke behandeling heeft dus zijn
wortels van ontstaan in één van die twee principes van de Natural
Justice, namelijk het Audi et alteram partem-principe. Dit blijkt
des te meer uit het feit dat men audi alteram partem in het Engels
als "fair hearing" vertaalt.(18)
C. "Eerlijke behandeling" in het EVRM: als
mensenrecht neergeschreven...
Het begrip eerlijke behandeling vinden we nu
terug in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden.(19) Voor een goede
interpretatie van het begrip achten wij het nodig om de geschetste
voorgeschiedenis in het achterhoofd te houden.(20)
Als uitdrukking van het principe audi alteram
partem zullen we het dus niet enkel bekijken als recht om gehoord
te worden. We moeten het -ruimer- als minimumeisen voor een
eerlijke rechtspleging zien, de minimummaat aan fairness die een
rechtspleging moet bezitten. Eerlijke behandeling is slechts een
onderdeel van alle garanties van recht op een behoorlijke
procesbedeling uit artikel 6.
Samenvattend kunnen we stellen dat vandaag het
artikel 6 uit het EVRM in toto het recht op behoorlijke
rechtsbedeling als mensenrecht beschermt, vergelijkbaar met de
Natural Justice en de "procedural due process". Daarbij is de "fair
hearing" als zelfstandig, autonoom begrip uit lid 1 van centraal
beduidende betekenis.
Voor het vervolg van ons artikel werken we met de
term "fair hearing" of eerlijke behandeling dat als rechtsbegrip
aanvaard wordt, eerder dan het vagere "due process".
II. Beoordeling van de eerlijke behandeling
In het tweede deel willen wij onderzoeken hoe het
recht op een eerlijke behandeling nu concreet moet onderzocht en
beoordeeld worden in het licht van de rechtspraak van het Hof en de
beslissingen van de Commissie.
In een eerste paragraaf bekijken we de verhouding
van het eerste lid uit artikel 6 ten opzichte van het tweede en
derde lid uit hetzelfde artikel. Hierbij leggen we uit hoe de
structuur van het artikel 6 moet benaderd worden (in toto
benadering). In de tweede paragraaf bekijken we hoe het begrip
eerlijke behandeling geïnterpreteerd moet worden bij het onderzoek
naar een mogelijke schending ervan (in globo en in concreto
appreciatie). (21)
A. In toto benadering van artikel 6 EVRM
Artikel 6 EVRM is op een bijzondere wijze
geconcipieerd. Op het eerste gezicht bestaat het artikel uit drie
sub-garanties die overeenstemmen met de drie paragrafen. Bij nader
onderzoek blijkt dit niet zo te zijn, want uit de rechtspraak van
het EHRM moeten we vaststellen dat we artikel 6 in toto moeten
benaderen. We moeten de verschillende paragrafen dus samen
bekijken. De term eerlijke behandeling uit paragraaf 1 en de
paragrafen 2 en 3 zijn allemaal een uitdrukking van een en dezelfde
idee.
Zowel de Franse tekst in paragraaf 3 van het
artikel ("notamment") als de Engelse ("minimum rights") duiden aan
dat de paragrafen twee en drie eigenlijk in een
exemplatieve(22) opsomming het recht op een eerlijke
behandeling uit paragraaf 1 in het strafproces expliciteren. Ze
geven ons enkel een aanwijzing van wat "fair hearing" kan
betekenen. Het zijn slechts voorbeelden van minimumeisen voor een
eerlijke behandeling tijdens de strafprocedure. Enkel een grondige
doorlichting van de rechtspraak van het Hof zal ons een volledig
idee geven van de inhoud van het begrip eerlijke behandeling.
Daarbij valt op dat de rechtspraak de eisen uit paragraaf 3,
bedoeld voor het strafproces, beetje bij beetje op het burgerlijk
proces probeert toe te passen.
Alhoewel we artikel 6 dus in toto moeten
benaderen, belet dit ons niet om enkele bijzondere waarborgen
(bijvoorbeeld deze uit §3) in overweging te nemen. Bij de
toepassing van dergelijke bijzondere waarborgen mag men echter de
algemene vereiste van "équité"(23) niet uit het oog verliezen. De eerlijke
behandeling omsluit namelijk deze bijzonderheden.(24) Deze eerlijke
behandeling kan maar vastgesteld worden door een "pesée
récapitulative"(25), een samenvattend wikken en wegen van de
verschillende aspecten van het begrip. Paragrafen twee en drie
worden trouwens door het Hof uitdrukkelijk als een toepassing van
het ruimere concept "eerlijke behandeling" gezien.
Daarenboven weigert het Hof aan de rechten uit
paragrafen 2 en 3 een onafhankelijke status toe te kennen.
"§3 bevat een lijst van bijzondere toepassingen
van het algemeen beginsel uit §1. De verschillende niet limitatief
opgesomde rechten vertegenwoordigen slechts aspecten van het begrip
eerlijk proces in strafzaken .(...) men mag de dieperliggende
bedoeling niet uit het oog verliezen en hen niet van de "gemeenzame
stam" afsnijden waaraan zij zich vastklemmen".(26)
"Het vermoeden van onschuld uit §2 is een element
van de eerlijke behandeling uit §1".(27)
Deze bijzondere voorwaarden zijn dus voor een
eerlijke behandeling noodzakelijk maar op zich niet voldoende.
Zelfs al worden in een strafproces al deze rechten gerespecteerd,
toch blijft dan een schending van het recht op een eerlijke
behandeling mogelijk. Het kan namelijk voorkomen dat er een
schending is van bepaalde rechten die niet expliciet gewaarborgd
worden door de tekst artikel 6 maar die toch het verloop van een
eerlijke behandeling verzekeren.(28)
Daar de rechten uit §3 een "keuze" zijn van
elementen van een eerlijke behandeling is het niet verwonderlijk
dat het Hof deze tijdens een toetsing aan artikel 6 §1, ook mutatis
mutandis stap voor stap toepast op burgerlijke zaken(29) ook al zijn ze
oorspronkelijk voor het strafproces bedoeld.(30)
Het principe van de eerlijke behandeling gedraagt
zich dus in een verhouding van "genre par rapport à
l'espèce".(31) Uit deze verhouding van de paragrafen uit
artikel 6 kunnen we drie grote regels afleiden om een schending van
het recht op een eerlijke behandeling na te gaan. Deze mag men
vooralsnog enkel bij strafzaken ten volle toepassen.
- Op zich mag men een onderzoek naar een
schending van het recht op een eerlijke behandeling niet beperken
tot het toetsen aan lid 3.
- Als men het onderzoek naar een schending van
artikel 6 §1 negatief beantwoordt, dan is een onderzoek naar een
schending van lid 3 overbodig.
- Omgekeerd geldt echter wel, dat als een
schending van een van de delen van lid drie wordt vastgesteld, men
niet meer hoeft te toetsen aan lid 1.(32)
B. Interpretatie van de eerlijke behandeling: in
globo en in concreto appreciatie
Bij de interpretatie van het begrip eerlijke
behandeling staan twee hulpprincipes op de voorgrond: een in globo
en een in concreto-appreciatie van de zaak.
1. In globo-appreciatie
Het eerlijke karakter van een proces moet bekeken
worden vanuit het proces in zijn geheel(33) en niet enkel aan de
hand van een aspect of een minder aangenaam incident. Het
EHRM(34)
heeft in een vaste rechtspraak telkens weer herhaald, dat ze het
respect van het recht op een eerlijke behandeling aan de hand van
een globale appreciatie(35) controleert.
"Het Hof heeft eerst elke tak van de grieven
afzonderlijk onderzocht, vooraleer zich aan een globale appreciatie
te weiden"(36)
"(...) de nationale rechtspleging "en bloc"
beschouwd"(37)
Artikel 6 verplicht de Staten ertoe hun
gerechtelijk apparaat zo te organiseren dat de Hoven en de
Rechtbanken alle vereisten van het artikel in het kader van de
procedures kunnen vervullen.(38)
Het kan dus voorkomen dat een aspect van artikel
6 EVRM niet gerespecteerd werd terwijl men toch het ganse proces de
stempel eerlijke behandeling meegeeft.(39)
Op deze globale benadering bestaat echter een
uitzondering. Als een onvolkomenheid zo flagrant is dat men die
niet meer kan corrigeren in de loop van het proces, of als een
onvolkomenheid zo beslissend is voor het verdere verloop van het
proces, dan kan die op zich beschouwd toch als een schending van
het recht op een eerlijke behandeling worden gezien.(40)
Deze principiële in globo appreciatie met de
daarbij aansluitende bovenvermelde uitzondering hierop geeft
aanleiding tot een uitbreiding van het concept eerlijke behandeling
op drieërlei wijze.
Zo is het mogelijk om de waarborgen van een
eerlijke behandeling uit te breiden naar de onderzoeksfase in het
strafproces.(41) We kunnen namelijk een schending
vaststellen als het overgrote deel van het bewijsmateriaal in deze
fase wordt samengesteld zonder de rechten van verdediging te
respecteren. De schending van het recht op een eerlijke behandeling
zou op een beslissende wijze het verdere verloop van de procedure
beïnvloeden.(42) Deze uitbreidingstechniek is mogelijk
dankzij bovenvermelde uitzondering op de in globo
interpretatie.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via
rechtsvinding voortdurend bijzondere deelrechten van het recht op
een eerlijke behandeling aan de lijst toe te voegen, zonder daarbij
expliciet "nieuwe rechten" uit te vinden. De "trial as a whole
approach"(43)
kan leiden tot het vaststellen van een gebrek aan "fair hearing".
Het Hof oordeelde op deze manier in het arrest BARBERA, MESSEGUE en
JABARDO.(44)
Het Hof constateerde namelijk dat een aantal afzonderlijke aspecten
cumulatief gezien ertoe leidden dat er geen "fair hearing" geweest
was.
Het Hof verwees naar het feit dat de beklaagden
(vermeende leden van een Catalaanse afscheidingsorganisatie) de
nacht voor het proces 300 mijl vervoerd werden, dat er "onverwachte
veranderingen in de samenstelling van het Hof bestonden", dat de
duur van de zaak niet in verhouding stond tot de complexiteit en
"above all" dat het ontbreken van de mogelijkheid om bewijsstukken
mondeling in het nabijzijn van de beklaagde te bediscussiëren tot
een schending leidden.
Alle afzonderlijke overwegingen leidden, in globo
gezien, ertoe dat de hearing "unfair" geweest was, in strijd met
artikel 6 EVRM.
Tenslotte kan de in globo interpretatie ook in
tegenstelling tot hierboven in het nadeel van de beklaagde werken.
Er is uitbreiding van de eerlijke behandeling in het nadeel van de
beklaagde als er een bijzonder erkend tekort als te miniem
beschouwd wordt om de beklaagde echt te benadelen. Recentelijk
besliste het Hof aldus in de zaak STANFORD.(45)
Het Hof aanvaardde het argument dat de beklaagde
niet in de mogelijkheid geweest was om effectief aan het debat deel
te nemen omdat hij de getuigen niet kon horen (Hij bevond zich
namelijk in een glazen cel en had verscheidene keren geklaagd dat
het geluid onvoldoende duidelijk was.) Wanneer men het proces in
zijn geheel bekeek, alsmede het feit dat hij een ervaren advocaat
had waarmee hij had kunnen overleggen en die hem duidelijk
verdedigd had, constateerde het Hof echter dat er een eerlijke
behandeling van de zaak geweest was.
Uit deze in globo appreciatie ontstaat een
praktisch gevolg.(46) Om te kunnen oordelen over de schending
van het recht op een eerlijke behandeling moet de procedure
volledig afgesloten zijn, want men moet de zaak in globo kunnen
bekijken.(47)
Het is namelijk moeilijk om een proces te kunnen beoordelen voordat
het beëindigd is "omdat een tekort weer kan worden goedgemaakt en
een nadeel gecompenseerd worden door het verdere verloop van de
procedure".(48)
Hiermee is dan ook voldaan aan de
toelatingsvoorwaarde van artikel 26 EVRM, dat eist dat de nationale
rechtsmiddelen moeten uitgeput zijn om voor het Hof te kunnen
komen. We verwijzen hierbij nochtans naar het geval waarbij een
proces vanaf het begin onherstelbaar aangetast is door een
flagrante onvolkomenheid. In zo een geval lijkt het wel mogelijk om
in een vroeger stadium over de "fairness" van het proces te
oordelen.(49)
"En pratique il doit s'agir d'un acte qui ne pourrait être corrigé
ou refait".(50)
2. In concreto-appreciatie
De verenigbaarheid van een procesverloop met de
eerlijke behandelingsvereiste moet "au cas par cas", geval per
geval bekeken worden. We moeten onderzoeken of volgens de
omstandigheden van elke zaak het recht op een eerlijke behandeling
gerespecteerd werd. Een voorbeeld vinden we bij het onderzoek naar
de motivering. Het Hof behandelt de vraag of een uitspraak
voldoende gemotiveerd is in het licht van de omstandigheden van de
zaak.(51)
Een toetsing in abstracto aan een duidelijk
vastgelegde norm lijkt dan ook onmogelijk te zijn.(52) Vanuit deze optiek
zal het Hof zich dan ook niet wagen aan het opstellen van een
abstracte definitie over het begrip eerlijke behandeling. Het Hof
beperkt zich telkenmale tot een onderzoek naar de vraag of er in
casu "fair hearing" is.
De Commissie en het Hof onderzoeken dus enkel of
voor de nationale rechter de garanties van artikel 6 EVRM in acht
zijn genomen.(53) De Straatsburgse instanties zijn geen
hogere instanties die in het algemeen kunnen onderzoeken of de
nationale rechter zijn taak goed heeft uitgeoefend. Nog minder zijn
ze een "controle-instantie" die als taak zou hebben om in abstracto
te kijken of bepaalde wetsartikelen of jurisprudentiële regels in
abstracto in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
Het begrip eerlijke behandeling blijft hierdoor
een zeer ruim en moeilijk te definiëren term. Doordat het Hof zich
quasi beperkt tot "case-studies" ontstaat het risico dat
persoonlijke opvattingen van de rechter een oncontroleerbare rol
gaan spelen.(54) Daarenboven wordt die onzekerheid nog
groter als men vaststelt dat de rechtspraak van het Hof niet
stabiel is. Het Hof heeft er zelfs zelf al op gewezen dat het
begrip fair hearing reeds een aanzienlijke ontwikkeling heeft
ondergaan.
"(Het begrip eerlijke behandeling ) heeft in de
rechtspraak van het Hof een van de belangrijkste evoluties
ondergaan, vooral en in het bijzonder door de belangrijkheid die
gehecht wordt aan de schijn en aan de gestegen gevoeligheid van het
publiek voor de waarborgen van een eerlijke rechtsbedeling (fair
administration of justice)"(55)
Het Hof vermeldt in haar arrest een tiental
arresten van 1982 tot 1991 waaronder PIERSACK, DE CUBBER, BÖNISCH
EN BRANDSTETTER waarnaar ze mutatis mutandis verwijst om deze
evolutie aan te tonen.
Door de jaren heen heeft het Hof in haar
rechtspraak toch al enkele contouren aangegeven omtrent het begrip
eerlijke behandeling. We gaan in het volgende deel de uitdaging aan
om zelf ook enkele bakens te stellen rond dit begrip waarvan Lord
Denning zei: "They are apt to lead to much difficulty in
application: because they give rise to much uncertainty. They are
not the sort of thing that we can easily digest".(56)
III. Inhoudelijke bespreking van het recht op een
eerlijke behandeling volgens de rechtspraak van de Straatsburgse
Organen
Het Europees Hof voor de Rechten van de mens
(EHRM) en de Europese Commissie voor de Rechten van de mens (ECRM)
onderzoekt of er schending is van het recht op een eerlijke
behandeling aan de hand van verschillende "détecteurs
d'équité".(57) De belangrijkste hiervan vormen de
paragrafen uit dit deel.(58) Deze "seingevers" om een oneerlijke
behandeling op te sporen hebben allemaal hun eigen
belang.(59)
Nochtans mogen ze nooit de belangrijkste hoofdvereiste van "équité"
vergeten. Allemaal zijn ze slechts een uitdrukking van het bredere
begrip eerlijke behandeling. We moeten toegeven dat het niet altijd
gemakkelijk is om de schending van het recht op een eerlijke
behandeling onder te verdelen in één van de "seingevers". De
onderverdeling pretendeert daarom noch extensief, noch aan een enig
juiste categorische toewijzing te beantwoorden.
In ons onderzoek volgen we de seingevers
naargelang ze opduiken in de loop van een proces om stap voor stap
een eerlijke behandeling te waarborgen. Net zoals bij de Russische
Matriosjka-poppetjes komt na het onderzoek van een aspect een ander
tevoorschijn. Vooreerst moeten we er ons van vergewissen dat de
partijen aanwezig mogen zijn (§1). Als aan deze voorwaarde is
voldaan, dan moeten we beide partijen tot een tegensprekelijk debat
toelaten (§2), en daarbij erop toezien dat ze gelijke wapens kunnen
hanteren (§3). Daarbij moet men onderzoeken of het bewijs door alle
partijen op een eerlijk wijze kan geleverd worden (§4). Tenslotte
moet men onderzoeken of bij de uitspraak de rechter zijn motivering
goed staaft (§5). Als laatste Matriosjka krijgen we de mogelijkheid
tot schadevergoeding (§6).
Regelmatig onderscheiden we de burgerlijke en de
strafzaken en dit omdat er een enigszins verschillend regime op van
toepassing is. In DOMBO BEHEER laat het Hof toe dat de rechters in
burgerlijke zaken een grotere soepelheid (latitude) aan de dag
leggen bij het beoordelen van de eerlijke behandeling dan bij
strafzaken.
De eisen van de eerlijke behandeling zijn niet
dezelfde voor geschillen met betrekking tot burgerlijke rechten en
plichten als voor deze voor strafrechtelijke
veroordelingen.(60)
Dit is het duidelijkst aan te tonen door het feit
dat de specifiekere waarborgen uit het tweede en het derde lid niet
expliciet voor burgerlijke zaken zijn bedoeld. Toch zullen de
tegensprekelijkheid en de wapengelijkheid in beide soorten
geschillen met dezelfde gestrengheid worden toegepast.
A. Het recht om aanwezig te zijn
Dit houdt het recht in voor iemand die partij is
in een zaak om de behandeling van de zaak zelf bij te wonen. We
onderscheiden daarbij de strafzaken en de burgerlijke zaken. Op het
algemeen beginsel kunnen we drie uitzonderingen en enkele
beperkingen onderscheiden. We sluiten dit deel af met het "recht om
niet aanwezig te zijn".
1. Strafzaken
Het recht om aanwezig te zijn is een impliciet
gevolg van het recht op een eerlijke behandeling voor een persoon
die beschuldigd wordt van een strafrechtelijke daad.(61) Het Hof heeft dan
ook een algemeen recht om aanwezig te zijn aanvaard. In strafzaken
steunt dit recht vooreerst op de vereisten van artikel 6 §3, c) en
d) die de aanwezigheid van de beklaagde veronderstellen.
Daarenboven vloeit het impliciet voort uit het recht om "effectief
deel te nemen"(62) aan het richting geven van de
zaak.(63) De
bestaansreden van dit recht vindt zijn oorsprong in "het voorwerp
en het doel van het artikel 6 in haar geheel genomen".(64) De beklaagde heeft
namelijk alle belang om bij een voor hem belangrijke zaak aanwezig
te zijn en er "zijn zeg te kunnen doen". Door aanwezig te zijn kan
hij helpen om bewijsstukken aan te voeren. De aanwezigheid van de
verdachte draagt niet alleen bij tot het ontdekken van de waarheid
( Wahrheitsfindung ), maar ook tot de bescherming van diens rechten
van verdediging.(65) Belangrijk hierbij lijkt ons om aan te
stippen dat de rechter de aanwezigheid van de beklaagde niet als
een last of een toegeving ten voordele van de beklaagde moet zien.
Hij moet zich hierbij vanuit een positieve ingesteldheid bewust
zijn dat het juist zijn beste hulp is om zich door de feiten
heen te loodsen.
2. Burgerlijke zaken
In tegenstelling tot hierboven beperkte de ECRM
het recht om aanwezig te zijn in burgerlijke zaken tot welbepaalde
zaken. Recentelijk beperkte men dit uiteindelijk tot zaken waarbij,
naargelang de omstandigheden van de zaak, "het persoonlijk karakter
en de wijze van leven" van de partijen rechtstreeks invloed hebben
op de uitspraak.(66) Hiermee worden vooral zaken van betwisting
van het bezoekrecht van de gescheiden ouder die geen hoederecht
heeft over de kinderen bedoeld.(67) Volgens P. MOCK lijkt dit recht nochtans
eerder een bewijsmogelijkheid voor de rechtbank dan een werkelijk
recht voor de partijen.(68)
Net zoals hierboven aangeduid lijkt de
aanwezigheid inderdaad vooral voor de rechter ten nutte te zijn om
zijn kwalificatie zo getrouw mogelijk aan de feiten te maken. In
alle andere zaken kan het volstaan dat de advocaat aanwezig is bij
de mondelinge behandeling van de zaak. HARRIS pleit ervoor dat op
grond van het recht op een tegensprekelijke procedure het recht
voor partijen om bij een burgerlijke procedure aanwezig te zijn
meer algemeen erkend moet worden.(69) In H. t. Nederland(70) kwam de ECRM tot een
minnelijke schikking.
Men had een zogezegde geesteszieke geïnterneerd
zonder hem voorafgaandelijk te horen. Nederland was bereid om
schadevergoeding te betalen en verontschuldigde zich met het excuus
dat men uit hoogdringendheid gehandeld had.
3. Uitzonderingen op het recht om aanwezig te
zijn
Op de principiële regel van het recht om aanwezig
te zijn onderkennen wij drie uitzonderingen, waarbij dus een proces
"in absentia"(71) toegelaten wordt.
Vooreerst is een behandeling zonder aanwezigheid
van de beklaagde mogelijk als deze laatste zelf afstand doet van
zijn recht. Twee voorwaarden zijn daaraan verbonden: de afstand
moet op een ondubbelzinnige wijze gemeld zijn én de uiting van deze
afstand moet gewaarborgd zijn door minimale "waarborgen"
(safeguards) evenredig tot zijn belangrijkheid.(72) De afstand kan zelfs
impliciet gebeuren door niet aanwezig te zijn bij de behandeling na
een regelmatige kennisgeving hiervan. Er bestaat echter nog twijfel
omtrent de positie van de beklaagde die zich vrijwillig onttrekt
aan het gerecht. Het lijkt nochtans evident dat men in dergelijk
geval "ondubbelzinnig" laat zien niet aanwezig te willen
zijn.(73) Er
is daarentegen een schending van het recht op een eerlijke
behandeling bij een proces in absentia wanneer niet blijkt dat de
beklaagde "expliciet of tenminste op een ondubbelzinnige wijze de
bedoeling had om afstand te doen van zijn recht om persoonlijk te
verschijnen en zichzelf te verdedigen".(74)
In de zaak LALA was de beklaagde door de rechter
in beide instanties bij verstek veroordeeld. Het cassatieberoep
werd verworpen omdat noch de beklaagde noch zijn advocaat verzocht
hadden het woord te voeren. Het Hof constateert een schending van
het recht op een eerlijke behandeling omdat het belang dat de
beklaagde adequaat verdedigd wordt voorrang moet krijgen op
formalistische voorwaarden. Dit recht blijft behouden ook wanneer
de regelmatig opgeroepen verdachte niet verschijnt en daarvoor geen
verontschuldiging aanbiedt.(75)
De vraag over een recht op een "rehearing" na
afstand te hebben gedaan van bovenvermeld recht laat het Hof
vooralsnog open.(76) Het lijkt natuurlijk niet rechtvaardig om
aan diegenen die moedwillig met de noorderzon verdwenen zijn een
recht op "rehearing" toe te kennen.
Een tweede mogelijkheid van proces in absentia
bestaat als de Staat alles in het werk heeft gesteld om de
beklaagde regelmatig(77) kennis te geven van de komende
behandeling, doch deze niet komt opdagen. De redenen hiervoor zijn
duidelijk gebaseerd op de vereiste van proceseconomie. "de
onmogelijkheid om een zaak bij verstek te behandelen zou het
verloop van het proces lam kunnen leggen, doordat het bijvoorbeeld
leidt tot het verloren gaan van bewijsstukken, het verstrijken van
de termijn om de vordering in te stellen en uiteindelijk het falen
van het gerecht".(78)
Het Hof onderzoekt daarbij of het gerecht wel
degelijk met alle middelen alles in het werk heeft gesteld ( "to
act diligently" ) om regelmatig te betekenen. Het belangrijkste
daarbij is dat men de verdachte in de gelegenheid stelt om aan de
behandeling deel te nemen, ook als hij daar effectief geen gebruik
van maakt.(79) Het proces in absentia mag daarenboven
niet in onredelijke verhouding staan tot het verzuim van de partij.
Het verzuim van een kleine formalistische voorwaarde zou niet
volstaan om op redelijke wijze een proces in absentia toe te
laten.
In deze tweede uitzondering lijkt een recht op
een "rehearing" wel aanvaardbaar. Overigens kan daardoor op nuttige
wijze het gemis aan eerlijke behandeling uit het eerste deel van
het proces ondervangen worden.(80)
Tenslotte kan men soms de zaak behandelen zonder
de aanwezigheid van de beklaagde in het kader van een vlotte
rechtsbedeling. We denken hierbij aan gevallen van langdurige
ziekte, zwakte, of zelfs hongerstaking(81) of klaarblijkelijk
geveinsde ziekte waarbij men enkel op het oog heeft de zaak te
vertragen. In dergelijke gevallen lijkt het voldoende dat de
advocaat aanwezig is.
4. Grenzen aan het recht om aanwezig te zijn
Zoals gezegd is het recht om aanwezig te zijn op
de behandeling van de zaak niet absoluut. Beperkingen hierop in
graad van beroep zijn legio. In sommige gevallen volstaat een
schriftelijke procedure, soms volstaat de aanwezigheid van de
advocaat. Algemeen kunnen drie overwegingen in aanmerking genomen
worden om al dan niet een rechtszoekende persoonlijk toe te laten.
Vooreerst is er de vraag of de beklaagde reeds een recht had om in
eerste aanleg aanwezig te zijn. Vervolgens moet men zich afvragen
of de aanwezigheid nodig is voor het Hof om de feiten te
bepalen
In de zaak KREMZOW(82) stelde het Hof dat
het recht om aanwezig te zijn niet noodzakelijk strikt moet worden
toegepast ingeval het Hoogste Gerechtshof enkel rechtsvragen
(questions de droit) moet behandelen. Wanneer het daarentegen een
straf uitspreekt moet ze zich op de persoonlijkheid van de
beklaagde steunen en moet deze bijgevolg aanwezig zijn.
Tenslotte is de belangrijkheid van dat wat op het
spel staat te overwegen.(83)
Ook in KREMZOW achtte het EHRM het irrelevant of
de beklaagde verzocht had om te mogen verschijnen. De "gravité" van
de zaak betekende voor de rechtbank een plicht om zijn aanwezigheid
op de debatten te verzekeren.
Ook hier hangt het uiteindelijk af van de
concrete omstandigheden van de zaak of een recht om aanwezig te
zijn in graad van beroep bestaat.(84)
5. Het recht om "niet aanwezig te willen
zijn"
Recentelijk besliste het Hof dat men uit het
recht op een eerlijke behandeling ook de "vrijheid van
zelfincriminatie" kan afleiden (nemo contra se edere
tenetur).(85)
In tegenstelling tot artikel 14 3 g) IVBPR staat dit niet met
zoveel woorden in het EVRM. Dit recht op niet-zelfincriminatie kan
gezien worden als de tegenhanger van het recht om gehoord te
worden. We zouden het zelfs kunnen bestempelen als het recht om
niet gehoord te (willen) worden of zoals VERSTRAETEN(86) zegt: de "vrijheid
van verdediging". De beklaagde kiest namelijk zelf om zijn
verdediging te organiseren. Men kan de beklaagde namelijk niet
verplichten om mee te werken aan het verzamelen van bewijs tegen
hem.(87) Of
nog anders: de beklaagde heeft het recht om te zwijgen.
- In de zaak FUNKE besliste het Hof dat er
schending was van het recht op een eerlijke behandeling wanneer men
de beklaagde veroordeelde wegens weigering van samenwerking met de
onderzoekers om bewijsmateriaal à charge te verzamelen
- De ECRM breidde die bescherming nog verder uit
in de zaak SAUNDERS.(88) In casu dwong men bij de beklaagde
verklaringen af met als stok achter de deur een criminele
veroordeling.
Heel opmerkelijk is de zeer recente nuancering
van het EHRM in JOHN MURRAY.(89) Het Hof bevestigt er voor het eerst dat
het recht te zwijgen niet zomaar tot schuldigbevinding kan leiden
in het geval de beklaagde zwijgt tijdens de ondervragingen.
Nochtans moeten negatieve gevolgtrekkingen uit het stilzwijgen
tijdens politionele ondervragingen bekeken worden in het licht van
de omstandigheden van de zaak.
De beklaagde werd opgepakt op grond van vermeende
banden met het IRA. Onder de Criminal Evidence Order 1988 is het
mogelijk om negatieve gevolgtrekkingen te maken (adverse
inferences) wanneer men niet antwoordt op vragen tijdens het
vooronderzoek. Vooraleer dit te doen moet de betrokkene voldoende
gewaarschuwd worden in verband met de wettelijke gevolgen van het
stilzwijgen. De rechtbank kan niet zomaar tot schuldigbevinding
beslissen in geval van stilzwijgen. Enkel wanneer het bewijs dat
tegen de beklaagde wordt ingebracht "vraagt" om uitleg waarop hij
wordt verondersteld te kunnen antwoorden, kan een ontbreken van
uitleg als een zaak van "gezond verstand" (commonsense) toelaten om
uit het stilzwijgen de gevolgtrekking te maken dat de beklaagde
schuldig is. In casu waren er harde bewijzen in het nadeel van de
beklaagde zodat zijn stilzwijgen hieromtrent tot schuldigbevinding
kon leiden.
Het Hof stelde dat, in het licht van het gewicht
van het bewijs à charge, een negatieve gevolgtrekking uit een
weigering tot spreken bij de arrestatie, het vooronderzoek en het
proces omtrent de uitermate verdachte en penibele situatie waarin
de beklaagde werd opgepakt een zaak is van "common sense" en
daardoor niet unfair.(90) Het Hof aanvaardt met andere woorden dat
wanneer de beklaagde "in een lastig parket verkeert" en geen alibi
wil aanbrengen in zijn eigen voordeel, men naargelang de
omstandigheden op eerlijke wijze tot schuldigbevinding kan
besluiten.
Naar de toekomst toe is de vraag te stellen in
hoeverre men een beklaagde kan verplichten om te antwoorden op
vragen tijdens de behandeling van zijn zaak. Daarnaast valt dus ook
uit te maken of men uit het zwijgen van een beklaagde omtrent
tenlasteleggingen gevolgtrekkingen mag maken met betrekking tot de
schuldigverklaring. Kan het gezegde "Zwijgen is toestemmen" hier
zomaar gelden? De omstandigheden van de zaak zullen uitmaken in
welke mate de verplichting tot zelf incriminatie effect hadden op
de eerlijkheid van de behandeling.(91)
B. Recht op tegenspraak
Nu de partijen aanwezig zijn is het belangrijk
dat ze gehoord worden(92) in een tegensprekelijk debat. In de
volgende paragraaf zullen we dan zien hoe ze op grond van het
wapengelijkheidsbeginsel op gelijke wijze moeten gehoord worden.
Het recht op tegenspraak of het "principe du contradictoire" is
samen met de rechten van verdediging "een van de basiswaarborgen
van de gerechtelijke procedure".(93) Algemeen kan worden gesteld dat het
principe betekent dat "elk bewijs principieel moet voorgelegd
worden in aanwezigheid van de beklaagde ... met het oog op een
tegensprekelijk debat".(94)
In strafzaken steunt dit principe dus vooreerst
op de onderliggende vereiste van eerlijke behandeling. Daarenboven
blijkt het uit de bijzondere vereiste van tegensprekelijk
ondervragen van getuigen à charge en à décharge uit letter d) van
artikel 6 paragraaf 3. Zoals reeds in het tweede deel werd
aangehaald zag het Hof in STANFORD geen schending van het recht op
een eerlijke behandeling. Toch moet de beklaagde de mogelijkheid
hebben om werkelijk aan het proces deel te nemen. Hij moet niet
alleen de debatten kunnen bijwonen (cf. supra §1), maar moet deze
ook kunnen horen en volgen.(95)
In KAMASINSKI werd het onderzoek naar het respect
van dit principe als een aparte vereiste behandeld. Men neemt
nochtans aan dat het deel uitmaakt van het bredere concept van
eerlijke behandeling. In ISGRO(96) zegt het EHRM namelijk dat de
bewijsstukken in aanwezigheid van de beklaagde moeten voorgelegd
worden "met het oog op een tegensprekelijk debat" maar dat de taak
van het Hof erin bestaat ook te kijken of "de gehele procedure een
fair karakter bezit".
In KAMASINSKI t. Oostenrijk was er een schending
van artikel 6 §1 omdat de appelrechter telefonisch informatie had
bekomen over de zaak in beroep van de eerste rechter. Dit zonder
dat de beklaagde hierover ingelicht werd of de kans kreeg om zich
over die informatie te uiten.
Om een tegensprekelijk debat mogelijk te maken
moet er toegang zijn tot het dossier. Het Hof verklaarde daarom
dat, wanneer de beklaagde op gemotiveerde wijze erom had gevraagd,
de fiscus de stukken van het dossier moest overmaken.(97)
Het "principe du contradictoire" impliceert niet
noodzakelijk een tegensprekelijk debat tussen twee partijen.
In FELDBRUGGE betwist een vrouw de weigering van
sociale uitkeringen. In de procedure tot het bekomen van die
uitkeringen doet een commissie uitspraak na het advies van enkele
medische experts. Het EHRM constateert schending van het
contradictoir karakter omdat men enerzijds de vrouw niet gehoord
heeft en anderzijds omdat men haar geen gelegenheid heeft gegeven
om het medisch dossier te raadplegen en te betwisten.
Het EHRM is nochtans strikt in de toepassing van
het recht op een tegensprekelijk debat. Zeer recent, in MC
MICHAEL(98),
erkende het Hof dit recht in hoofde van de moeder van een bij
pleegouders te plaatsen kind, terwijl de samenwonende (natuurlijke)
vader niet van dit recht kon genieten.
In casu werden namelijk tijdens de procedure van
plaatsing gebruik gemaakt van enkele documenten die niet aan de
klagers werden meegedeeld. Het Hof stelde enkel in hoofde van
mevrouw Mc Michael een schending vast van bovenvermeld principe.
Het recht op een eerlijk en tegensprekelijk proces houdt namelijk
in dat men de mogelijkheid heeft om kennis te krijgen en
opmerkingen te maken op het door de andere partij aangevoerde
bewijsmateriaal. In hoofde van meneer Mc Michael werd het artikel
echter niet geschonden geacht, aangezien hij geen ouderlijke
rechten had (zijn naam werd nochtans wel in de geboorteakte
vermeld) en dus niet beschouwd kon worden als partij in de
zaak.
Daarenboven kan men de Staat niet verwijten een
bepaalde conclusie te hebben geweigerd als de beklaagde zelf fout
had aan het laattijding indienen ervan.(99)
Beklaagde, ex-advocaat wachtte i.c. met het
indienen van zijn conclusies voor het Hof van Cassatie op een
aangevraagde copie van het arrest van het Hof van beroep. Door het
lange wachten werd zijn uiteindelijk ingediende conclusie geweigerd
als laattijdig.
Het EHRM bevestigt de eis van een tegensprekelijk
debat, maar wijst op de bijzondere positie van de ex-advocaat die
de knepen van het vak kent en dus had moeten weten dat men niet
verplicht is om de uitspraak in beroep te betekenen. Hij werd
geacht te weten dat hij deze had kunnen raadplegen op de griffie en
dat hij bij het Hof van Cassatie had kunnen aandringen op een
verdaging van de zitting zodat hij zijn conclusies toch tijdig had
kunnen indienen. Daar hij dus zelf onzorgvuldig geweest was, was er
geen schending van artikel 6 EVRM in hoofde van de Staat.
In de zaak MELIN kende men op basis van artikel 6
lid 1 en lid 3 b) "het recht aan elke beklaagde om geïnformeerd te
zijn over de motieven van de veroordeling, om over de nodige tijd
en faciliteiten te beschikken om de voorziening in cassatie voor te
bereiden." Bovendien moeten ze de mededeling van de stukken door de
tegenpartij krijgen (arrest §23).
Zeer recent oordeelde het EHRM in
KEROJÄRVI(100) dat het Finse Hoogste Gerechtshof alles
in het werk moet stellen om de verzoeker de mogelijkheid te geven
zijn zaak te betwisten.
De praktijk bestond dat de "Tribunal des
Assurances" het advies (avis) van het "Vergoedingsfonds" niet aan
de betrokkene overmaakte. Door de gevestigde praktijk had het Hof
dit moeten weten, te meer daar de betrokkene geen advocaat had en
dus minder goed ingelicht was. Het Hoogste Gerechtshof had nu niets
gedaan om de stukken aan de betrokkene te doen overmaken. Het is
terzake irrelevant dat de betrokkene geen documenten had
aangevraagd of dat hij effectieve toegang tot het dossier voor het
Hoogst Hof had.
De onmogelijkheid voor de beklaagde om te
antwoorden op de conclusies van het Openbaar Ministerie in
burgerlijke zaken werd zeer recentelijk in de zaak
VERMEULEN(101) als een schending van het recht op
tegenspraak gezien.
Het recht op tegenspraak uit artikel 6 EVRM heeft
in de Belgische rechtspraak een opmerkelijke aardverschuiving
teweeggebracht met, volgens sommigen, onvoorspelbare gevolgen. Het
Hof van Cassatie besliste namelijk in haar arrest
Stappers(102) dat als het algemeen rechtsbeginsel van
het kracht van gewijsde erga omnes in strijd blijkt met de eerlijke
behandeling uit artikel 6 EVRM, dit laatste de bovenhand
haalt.
Door dit arrest krijgt een derde die geen partij
was voor de strafrechter de kans om tegenbewijs van de door de
tegenpartij aangevoerde feiten te leveren voor de burgerlijke
rechter ingeval de door de strafrechter aanvaarde feiten hem kunnen
schaden.(103) Het beginsel van kracht van gewijsde
erga omnes verliest dus zijn absolute draagkracht daar het moet
wijken voor het recht op tegenspraak. Dit laatste put men namelijk
uit een hogere norm, het EVRM dat het haalt op nationale
rechtsregels.(104)
C. Wapengelijkheid
Nu de partijen aanwezig zijn en het recht hebben
om gehoord te worden, moeten we er op toe zien dat ze op gelijke
wijze gehoord worden. Deze vereiste zit vervat in wat men noemt
wapengelijkheid (égalité des armes, equality of arms,
Waffengleichheit).(105) Zoals bij de schermgevechten van
d'Artagnan moet elke partij over gelijke wapens kunnen beschikken
om zijn argumenten hard te maken.(106) Men waarborgt een formele, processuele
gelijkheid.
Het "principe de l'égalité des armes" werd voor
de eerste maal expliciet geformuleerd door de Commissie in 1959 in
de zaak Szwabowicz v. Zweden.(107)
Het recht op een eerlijke behandeling gewaarborgd
door artikel 6 §1 EVRM blijkt met zich mee te brengen, dat elke
partij in een burgerlijke zaak (en a fortiori in strafzaken) over
een redelijke gelegenheid moet beschikken om zijn zaak aan de
rechtbank voor te leggen onder voorwaarden die hem niet op een
wezenlijke wijze benadelen vis-à-vis de tegenpartij.
In tegenstelling tot de relatief vroege
formulering van het begrip zou het nog een kwarteeuw duren
vooraleer het Hof een expliciete schending van het principe zou
vaststellen (cf. infra). De wapengelijkheid put de inhoud van het
recht op een eerlijke behandeling niet uit, het is enkel een aspect
van het bredere concept eerlijke behandeling.(108) De wapengelijkheid
moet bestaan tussen alle partijen in het proces. In een burgerlijke
zaak zal dit van toepassing zijn op de verhouding verzoeker en
verweerder, maar ook op eventuele deskundigen en getuigen. In
strafzaken is daarbij nog op de verhouding tussen beklaagde en
Openbaar Ministerie(109) en de Burgerlijke Partij te achten.
Zelfs als er geen vervolgende partij aanwezig is, zou een proces
unfair zijn als het onder zulke voorwaarden zou plaatsvinden dat
het de beklaagde op oneerlijke wijze in een nadelige positie zou
plaatsen.(110) Daarentegen moet er wel degelijk sprake
zijn van gelijke behandeling van beide partijen. Bij het
ontvankelijkheidsonderzoek van een Engelse "appealprocedure" wordt
de beklaagde niet gehoord, maar daar het Parket evenmin gehoord
wordt, kan er geen sprake zijn van schending van het
wapengelijkheidsbeginsel.(111) De Advocaat-Generaal is in de
Nederlandse burgerlijke cassatieprocedure noch partij, noch is hij
aanwezig bij de deliberatie. Wanneer de betrokkene dan geen
mogelijkheid krijgt een schriftelijk antwoord te geven dan is er
geen schending van het recht op een eerlijke
behandeling.(112) (Vgl. infra met de Belgische praktijk in
de zaken DELCOURT t. België, BORGERS t. België en VERMEULEN t.
België)
We onderscheiden in ons onderzoek andermaal de
burgerlijke en de strafzaken.
1. Strafzaken
In strafzaken vinden we de wapengelijkheid ook
terug in de derde paragraaf van art. 6 EVRM. Voornamelijk in
paragraaf 3, d) die het wederzijdse getuigenverhoor regelt: de
beklaagde mag zijn getuigen à décharge ondervragen onder dezelfde
voorwaarden als de getuigen à charge.
Alhoewel het voor de eerste keer in een
burgerlijke zaak werd geformuleerd, werd een schending van het
principe voor het eerst in een strafproces vastgesteld. Het Hof
meende namelijk in BÖNISCH(113) dat een "deskundige" aangesteld door de
beklaagde niet op gelijke wijze werd behandeld als de
"deskundige-getuige" aangesteld door het Hof, die contacten had met
het vervolgende Parket.
In casu vervulde de gerechtelijk deskundige een
overweldigende rol die veel meer inhield dan die van de getuige.
Hij mocht onder andere deelnemen aan de volledige zitting van het
proces, hij mocht vragen stellen aan de beklaagde en aan de
getuigen en mocht hun verklaringen becommentariëren. De beklaagde
had noch de mogelijkheid om een tegen-deskundige aan te stellen,
noch de kans om tegenover de deskundige genoeg tegengewicht in het
debat te werpen met een eigen "deskundige-getuige" die ongelijke
kansen gekregen had.
Het Hof baseerde zich, eerder dan op §3 dat
slechts een onderdeel uitmaakt van de eerlijke behandeling, op de
wapengelijkheid uit artikel 6 EVRM §1.
Het beginsel van de wapengelijkheid, dat uit het
begrip eerlijke behandeling voortvloeit en geïllustreerd wordt in
§3, d) vereist een evenwicht tussen het horen van de getuige en dat
van de personen die onder gelijk welke titel, werden of kunnen
worden gehoord op vraag van de verdediging ( arrest §32).
Er was in casu geen voldoende evenwicht en
zodoende een schending van het wapengelijkheidsbeginsel.
Een tweede opmerkelijke schending van de
wapengelijkheid ontdekte men in de vroegere rechtspleging voor het
Belgische Hof van Cassatie. De Procureur-Generaal bij het Hof van
Cassatie had er namelijk de mogelijkheid om als laatste in het
debat het woord te voeren over de aanvaarding van het
cassatieberoep (Ger. W. 1107 lid 2) en zich daarenboven na de
sluiting van de debatten samen met de raadsheren terug te trekken
om er (slechts met adviserende stem) over het beroep te beslissen
(Ger. W. 1109).
In de zaak DELCOURT opperde het Hof nog dat deze
praktijk in overeenstemming was met het recht op een eerlijke
behandeling. In een uitvoerige bespreking van het arrest sloot
VELU(114)
zich in 1972 grotendeels aan bij de uitspraak van het Hof.
Behoudens twee -minder belangrijke- bedenkingen opperde VELU dat de
beslissing van het Hof conform was "aan de regels van
internationaal recht en aan de vereiste van een eerlijke
behandeling, in het bijzonder de rechten van
verdediging".(115) Om de schending af te wijzen steunde het
EHRM zich op verschillende argumenten. Daarbij wees het Hof op het
feit dat het Parket niet als partij(116) kan worden
beschouwd en slechts als "raadgever" (amicus curiae) van het Hof
van Cassatie optrad.(117)
Deze visie werd in 1991 door het EHRM zelf in de
zaak BORGERS(118) radicaal van tafel geschoven. Onder
invloed van de "schijn" ("justice must not only be done, it must
also seen to be done") en de "verhoogde gevoeligheid van het
publiek voor een eerlijke rechtsbedeling" (arrest §24) besloot het
Hof dat er wel een schending van de eerlijke behandeling kon worden
onderkend.(119) Om van een schending van de
wapengelijkheid te kunnen spreken moeten er vooreerst twee partijen
zijn. Men meent dat dit in strafzaken voor het Hof van Cassatie het
geval was. Sedert BORGERS kan de Procureur Generaal namelijk tot
tegenstander van de beklaagde worden naargelang de uiteindelijke
beslissing van het Hof van Cassatie (arrest §26). Zelfs al heeft
het Parket officieel niet de gedaante van "partij", toch kan men
hem "au-delà des apparences" als partij beschouwen. Er lijkt een
dubbele schending te onderkennen. Vooreerst tijdens de mondelinge
debatten. Aangezien het Openbaar Ministerie als partij kan gezien
worden, moet de beklaagde op de conclusies van de "tegenpartij"
kunnen reageren. Deze mogelijkheid werd haar niet geboden. De
praktijk volgde nauwgezet de regels uit art. 1107, lid 2 Ger. W.
Daarnaast bestond er een schending tijdens het beraad. Hoewel het
Hof er de adviserende taak van het Parket bevestigt, "kan er
daarenboven redelijkerwijze gedacht worden" dat de Procureur vooral
(§28) tijdens het beraad zijn mening, ingeval van verwerping van
het beroep, lijkt te kunnen doorzetten. Alhoewel de opinie van het
Parket objectief is, kan het in de ogen van de partijen soms niet
als neutraal beschouwd worden. De theorie van de schijn speelt een
niet te ontkennen invloed op de bewijsvoering van de partijen
ingeval ze beweren dat hun recht op een eerlijke behandeling is
aangetast. De beklaagde moet nu enkel nog een gelegitimeerde
twijfel in verband met het tekort aan procedurele gelijkheid
aanvoeren en deze objectief rechtvaardigen, terwijl vroeger een
werkelijk tekort moest bewezen worden.(120)
CALLEWAERT ziet niet zo een grote tegenstelling
tussen beide bovenvermelde arresten. Als men die samenleest zien we
namelijk dat als het Openbaar Ministerie bij het Hof van Cassatie
geen effectieve of virtuele tegenstander van de beklaagde zou mogen
zijn, hij daarentegen de tegenstander of objectieve partijgenoot
kan worden, door de inhoud van zijn conclusies, die in se objectief
zijn, maar dit voor de betrokkene niet altijd zijn. "C'est de ce
que l'objectivité des conclusions n'en implique pas la neutralité
pour l'accusé".(121)
Het Hof van Cassatie paste zijn rechtspleging in
strafzaken sedertdien aan. De beklaagde krijgt nu het laatste woord
na de conclusies van het Openbaar Ministerie en deze laatste neemt
niet meer deel aan de beraadslaging.(122) ERGEC(123) reageerde kritisch
op BORGERS. Hij blijft overtuigd(124) van de onpartijdige positie van de
Procureur Generaal. "De BORGERS-rechtspraak doet de schijn
triomferen ten nadele van de onloochenbare werkelijkheid."
De praktijk van een voorstel over de gegrondheid
van de voorziening in cassatie door een
"juge-rapporteur"(125) is volgens de ECRM niet bekritiseerbaar.
Dit bindt de rechters namelijk niet en kan gewijzigd worden in de
loop van de debatten.(126) In de juridische systemen van Latijnse
oorsprong bestaat de praktijk van de tussenkomst van het Openbaar
Ministerie al sinds de periode van codifiëring. Het Openbaar
Ministerie treedt op als vertegenwoordiger van de maatschappij die
de juiste en uniforme toepassing van de wet op het oog heeft. Ook
voor het Europese Hof van Justitie bestaat de gewoonte van
tussenkomst van de "Advocate-General".(127) Wij hebben
daarentegen soms bedenkingen bij het eerlijk karakter van
dergelijke praktijk. Men stelt namelijk meer en meer vast dat de
rechters in hun oordeel de opinie van de "Advocate-General" volgen,
ja zelfs expliciet ernaar verwijzen en stukken uit de "opinion"
overnemen.
Er is tenslotte ook schending van de
wapengelijkheid en de rechten van verdediging als de beklaagde noch
tijdens het vooronderzoek, noch tijdens de procedure ten gronde de
kans kreeg om met de getuigen à charge geconfronteerd te worden,
deze te ondervragen en de bezwarende getuigenissen te
betwisten.
In de zaak SAÏDI(128) werd de beklaagde,
vermeende verkoper van verdovende middelen, vervolgd na tips van
enkele getuigen, gebruikers van deze middelen. Ondanks zijn
uitdrukkelijke vraag werd Saïdi in geen enkele fase van het
onderzoek of het proces ten gronde geconfronteerd met deze
getuigen.
Recentelijk oordeelde het Hof, o.i., op grond van
de wapengelijkheid dat het niet toelaten tot betwisten van
administratieve maatregelen (van strafrechtelijke aard) tot een
schending van het recht op een eerlijke behandeling
leidt.(129)
Er is nochtans geen schending als de klager
geïnformeerd werd over de bestanddelen van de aanklacht. De rechten
van verdediging zijn niet geschonden wanneer in de akte een tikfout
meerdere malen werd herhaald en de onderzoeksrechter zelf vooraf
een duidelijke juridische kwalificatie gegeven had van de
zaak.(130)
In GEA CATALAN achtte men geen schending van het
recht op een eerlijke behandeling aanwezig. Beklaagde was
veroordeeld geweest op grond van verduistering met verzwarende
omstandigheden, uit art. 529, lid 7 van het Spaanse Strafwetboek.
Het Openbaar Ministerie had vervolg op grond van verzwarende
omstandigheden uit art. 529, lid 1. Het EHRM stelde vast dat de
onderzoeksrechter vooraf een duidelijke juridische kwalificatie van
de feiten gegeven had, zodat de beklaagde goed geïnformeerd werd
over alle bestanddelen van de beschuldiging. De verkeerde
vermelding van het nummer van het lid bleek slechts een
administratieve tikfout te zijn die vele malen werd herhaald.
Hierbij kunnen we nog eens naar het arrest
STAPPERS verwijzen. De nadelige positie van de "derde-partij" in
het burgerlijk proces is niet in overeenstemming met de
Wapengelijkheid. Door niet te hebben deelgenomen aan de
strafprocedure bevindt hij zich in een nadelige positie.
2. Burgerlijke zaken
De eisen voor een eerlijke behandeling zijn niet
noodzakelijk dezelfde voor een burgerlijke vordering als voor een
strafproces. Paragrafen 2 en 3 voorzien bijkomende waarborgen in
het kader van een strafproces. Hieruit volgt dat een ruimere
beoordelingsvrijheid toegelaten is in burgerlijke geschillen.
Nochtans moet, volgens de rechtspraak van het Hof, ook in
burgerlijke zaken aan de vereiste van de wapengelijkheid voldaan
zijn.
In STRAN GREEK REFINERIES en STRATIS
ANDREADIS(131) concludeerde het Hof dat de eerlijke
behandeling niet gerespecteerd was.
Na een bevestiging in hoger beroep van een
schadevergoeding door de Staat te betalen aan de beklaagde, werd de
procedure in Cassatie opgeschort omdat er terzake een wet in de
maak was. Door de inwerkingtreding van de wet werden alle
uitspraken in gevallen zoals deze vernietigd. Het Hof van Cassatie
vernietigde dus ook de uitspraak in beroep en de beklaagde verloor
zijn schadevergoeding.
De tussenkomst door de wetgevende macht (de Staat
dus) in de rechtsbedeling die de uitspraak op beslissende wijze
beïnvloedt in het voordeel van de Staat is strijdig met het
rechtstaatbeginsel (rule of law) en het recht op een eerlijke
behandeling.
Ook in België kunnen we ons vragen stellen bij de
techniek van de "wetgevende validatie". Deze techniek bestaat erin
dat de wetgever, nadat de Raad van State op grond van haar
vernietigingsbevoegdheid een administratieve overheidsakte als
onregelmatig heeft bestempeld of voordat ze zich over de
onregelmatigheid van een dergelijke overheidsakte die reeds ter
beoordeling werd voorgelegd heeft uitgesproken, optreedt door die
akte geldig te verklaren. Hiermee ontneemt de wetgever de
onregelmatigheid c.q. belet ze de Raad van State zich hierover uit
te spreken. Naast de mogelijkheid om dit op grond van de schending
van het gelijkheidsbeginsel aan te vechten(132), stellen we vast
dat ook het EHRM dit zou afkeuren op grond van de nadelige positie
van de procespartij ten aanzien van de Staat. Elke inmenging van de
wetgever in een hangend geding met als doel invloed uit te oefenen
op de rechterlijke uitspraak werd in STAN GREEK namelijk strijdig
geacht met het recht op een eerlijke behandeling.
In de zaak DOMBO BEHEER(133) werd de
wapengelijkheid geschonden omdat beide partijen niet de redelijke
mogelijkheid hadden gekregen hun standpunten te verdedigen onder
voorwaarden die geen van beide in een duidelijk nadelige positie
plaatsen ten aanzien van de tegenpartij.
In casu had de vennootschap DOMBO BEHEER een
contract afgesloten met een bank die haar kredietfaciliteiten
toestond. Dit contract werden afgesloten door tussenkomst van de
ex-directeur van DOMBO enerzijds en de gerant van het bankfiliaal
anderzijds. Voor de rechtbank mocht enkel de laatste als getuige
optreden. De eerste werd als getuige geweigerd omdat hij als orgaan
van de vennootschap met deze werd geïdentificeerd.
Het Hof kon moeilijk begrijpen waarom de ene
partij (bank) haar afgevaardigde mocht doen getuigen en de andere
(Dombo) niet, alhoewel beiden op voet van gelijkheid als
gemachtigde hadden opgetreden. DOMBO bevond zich hierdoor in een
duidelijk nadelige positie ten aanzien van de bank.
In februari 1996 werd België in de zaak VERMEULEN
andermaal veroordeeld door het EHRM op grond van de schending van
wapengelijkheidsbeginsel. Na de zaak BORGERS gaat het hier om een
burgerlijke zaak. Zoals boven vermeld paste het Hof van Cassatie
zijn procedure aan, maar VERMEULEN dateert nog van voor de
veroordeling in oktober 1991 in BORGERS t. België.
De handelsrechtbank in Veurne verklaarde F.
Vermeulen op 6 mei 1987 ambtelijk failliet. In 1989 werd dit door
het Hof van Beroep in Gent bevestigd. In mei 1991 verwierp het Hof
van Cassatie Vermeulens verzoek tot verbreking.(134)
Naast een schending van het recht op tegenspraak
werd ook hier de wa-pengelijkheid geschonden. België meende
nochtans dat het Openbaar Ministerie in burgerlijke zaken niet als
tegenpartij kan worden gezien, daar beide partijen hier door hun
advocaat vertegenwoordigd worden en het Openbaar Ministerie enkel
als amicus curiae gezien kan worden (§28). Het EHRM zag echter geen
verschil in de functie van het Openbaar Ministerie in strafzaken of
in burgerlijke zaken.(135) Het Openbaar Ministerie heeft wel
degelijk de bedoeling om het Hof "bij te staan en te waken over de
eenheid van de rechtspraak" (§29). Nochtans heeft het advies ook de
bedoeling om het Hof te "beïnvloeden" (§31). Het deelnemen aan het
beraad bevestigt de ongelijke behandeling en leidt tot een
schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
De "opinion dissidente" stelt vast dat, terwijl
BORGERS een schending baseerde op de combinatie van "de
onmogelijkheid om te antwoorden op de conclusies van het OM" en
"het deelnemen door het Openbaar Ministerie aan het beraad",
VERMEULEN de schending baseert op beide zaken afzonderlijk
genomen.(136) Uit deze terechte opmerking lijkt ons
een belangrijk gevolg voor de Belgische rechtspraktijk af te
leiden. De beslissing uit BORGERS kon vroeger namelijk enkel voor
het Hof van Cassatie ingeroepen worden, daar enkel de praktijk van
de deelneming van het Openbaar Ministerie aan het beraad bestond.
Dit aspect werd namelijk gezamenlijk met de onmogelijkheid tot
antwoorden op de conclusies van het Openbaar Ministerie in
overweging genomen om tot een schending van de wapengelijkheid te
komen. Daar deze praktijk niet bestaat voor de andere Hoven en
Rechtbanken was het inroepen van de BORGERS-rechtspraak daar niet
nuttig wanneer men de onmogelijkheid van antwoorden op de
conclusies van het Openbaar Ministerie wilde aanklagen. Sedert
VERMEULEN is, ons inziens, het nu mogelijk geworden om de
"verfijnde" -maar tevens verstrengde- rechtspraak van het EHRM
inzake wapengelijkheid voor de gewone Hoven en Rechtbanken in te
roepen, daar een schending van een van beide aspecten volstaat. De
toekomst zal uitmaken in hoeverre VERMEULEN een verandering
teweegbrengt in de rechtspleging.
Hiermee is nu bevestigd dat de oude praktijk in
het Hof van Cassatie zowel in burgerlijke - als in strafzaken wordt
afgekeurd op grond van het recht op een eerlijke behandeling.
3. Grenzen aan de wapengelijkheid
Bij het onderzoek naar de wapengelijkheid moeten
we er ons van bewust zijn dat deze nooit absoluut(137) kan zijn. Er kan
geen sprake zijn van een wiskundige gelijkheid. Beide partijen
kunnen namelijk nooit echt op volledige voet van gelijkheid staan.
SARTRE overtuigde er ons reeds van dat er in elke relatie een
meerdere en een mindere is. Meerdere feiten kunnen hier de
wapengelijkheid op een redelijke wijze storen.(138)
Vooreerst is de situatie van de beklaagde ten
aanzien van het Openbaar Ministerie niet gelijk gedurende de hele
procedure.(139) GOLSONG verwijst hierbij naar de
Anglo-Amerikaanse oorsprong van de echte "equality of
arms".(140)
In de Common law wereld kent men, in tegenstelling tot onze meer
inquisitoire strafprocedure(141), een accusatoire "partijproces" in
strafzaken.(142) De beide partijen in een strafproces
staan daar werkelijk op voet van gelijkheid. De (private) aanklager
en de beklaagde moeten procesrechtelijk gelijkgesteld worden om,
door alle bewijsmateriaal à charge en à décharge aan te brengen, de
beoordeling van het gerecht te beïnvloeden. De wapengelijkheid moet
hier als maat dienen om het proces eerlijk te laten verlopen. In
het continentaal-Europese recht wordt de strafprocedure wezenlijk
anders gevoerd door de positie van de openbare aanklager. De
wapengelijkheid moet daarom gerelativeerd worden. Wij moeten
aanvaarden dat bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie soms in een
betere positie staat met betrekking tot
bewijsmateriaal.(143) Anderzijds kent men ook in de Common Law
wereld geen zuiver "partijproces", daar de aanklager ook tot
objectiviteit verplicht is. Wapengelijkheid om elke prijs bestaat
niet! Daarnaast moet de rechter zich, uit tijdnood, beperken in het
aanhoren van de verdediging van de beklaagde. Dit om de procedure
niet onnoemelijk lang te maken.(144) Merken we hierbij op dat het recht om
getuigen op te roepen en ze te ondervragen wel van openbare orde
is, maar geen onbeperkt recht is en dus onderworpen aan de
soevereine appreciatie van de rechter.(145)
D. Gelijke toegang tot BEWIJSSTUKKEN en voorleggen
van bewijsstukken.
Alhoewel het bewijs niet expliciet behandeld
wordt door het EVRM heeft het Hof dit onderwerp toch reeds meerdere
malen onderzocht vanuit het oogpunt van de eerlijke behandeling.
Enkel §3, d) handelt over getuigen in strafzaken. Men neemt aan dat
dit mutatis mutandis op burgerlijke zaken van toepassing is.
Principieel laat het Hof de regels in verband met
de toelaatbaarheid van het bewijs over aan de Staten
zelf.(146)
Onlangs bevestigde de ECRM dit nog in een zaak waar iemand
beschuldigd werd van "Volksver-hetzung".(147)De beklaagde
loochende het bestaan van gaskamers in de Nazi-concentratiekampen.
(Dit wordt door het Duitse strafrecht strafbaar gesteld.) Hij
betwistte de weigering van de rechtbank om met betrekking tot de
aangeklaagde beweringen bewijs naar voor te brengen. Het Hof
baseerde zich op het feit dat dit historisch bewezen feiten waren
en daardoor "algemeen geweten", en die dus geen verder bewijs
noodzaken. De ECRM constateert dat het Hof zich baseerde op de
eigen vaste rechtspraak en die van het Bundesgerichtshof. Daarbij
komt het aan de Staat toe om over de toelaatbaarheid en de
relevantie van het bewijs te oordelen. Door de omstandigheden was
er in casu dus geen schending van het recht op een eerlijke
behandeling.
Ook in verband met de wijze van beoordeling van
het bewijs laat de Staat in strafzaken een ruime
beoordelingsvrijheid aan de Staten.(148) Uitzonderlijk
heeft het EHRM in de zaak BARBERÁ, MESSEGUÉ en JABARDO t. Spanje de
vraag behandeld of de wijze van beoordeling fair is. De ECRM meent
dat ze pas over de toelaatbaarheid mag oordelen wanneer men kan
denken dat uit de voorgelegde feiten arbitraire besluiten werden
genomen.(149)
Een recht om alle voorgedragen bewijsstukken toe
te laten in de debatten bestaat niet. De rechter beschikt
hieromtrent, met het oog op de proceseconomie, over een
appreciatieruimte. De beginselen hieronder beschreven gelden zowel
voor het oproepen van getuigen als voor het oproepen van
deskundigen. We bespreken hieronder drie parameters om te
controleren of het gebruik van bewijs het recht op een eerlijke
behandeling respecteert. We moeten hierbij in het achterhoofd
houden altijd de zaak in haar geheel te bekijken en de
omstandigheden van de zaak te beachten (DOMBO BEHEER B.V. t.
Nederland §31).
1. Toegang van de beklaagde tot de stukken
In strafzaken is vereist dat de beklaagde toegang
krijgt tot alle bewijsstukken die tegen hem worden aangewend. Op
grond van de beoordeling in globo is het nochtans mogelijk om de
schending van die vereiste ongedaan te maken als het Hof in graad
van beroep rekening houdt met het effect van die tekortkoming op de
uitspraak van de eerste rechter.(150) Het staat buiten kijf dat dergelijke
hypothetische intellectuele constructie niet eenvoudig is.
In strafzaken lijkt men hieronder ook te verstaan
dat een procespartij bewijsmateriaal dat ter beschikking is van de
overheid mag inzien.(151)
2. Onwettelijk verkregen bewijs
Hierbij denken we aan allerlei technieken die
(nog) niet toegelaten zijn. Voorbeelden hiervan zijn legio:
aftapping van telefoongesprekken in bepaalde niet geautoriseerde
gevallen, getuigenissen onder dwang(152) ... Belangrijk
hierbij is te achten op de bescherming van het recht op privacy
(artikel 8 EVRM).
Het Hof lijkt nogal toegeeflijk te zijn terzake.
In SCHENK t. Zwitserland meende ze geen schending te zien in het
feit dat onwettelijk verkregen bandopnames gebruikt werden ten
nadele van de beklaagde. Ze argumenteerde hierbij dat enerzijds de
beklaagde gelegenheid had om het gebruik en authenticiteit ervan te
betwisten en er anderzijds nog bewijsmateriaal was dat de
schuldigverklaring aantoonde.
Ook de elementaire menselijke waardigheid moet
gerespecteerd worden. Hoewel Hof noch de Commissie zich tot nog toe
uitspraken over het gebruik van zgn. leugendetectors meent
GOLSONG(153)
dat deze in strijd zijn met een eerlijke behandeling daar de
noodzakelijke "zelfbe-schikking" van de beklaagde niet aanwezig is.
Er lijkt nochtans geen probleem als de beklaagde er zich vrijwillig
aan onderworpen heeft.
3. Personen die niet als getuige (willen)
optreden
We bedoelen hiermee de anonieme en de indirecte
("horen zeggen (hearsay)-getuigenissen") getuigen.(154) Deze laatste
werden om pragmatische redenen aanvaard als de (directe) getuige
weigert te komen getuigen of de onderzoekers hem anonimiteit
gewaarborgd hebben. Zonder deze toegeving zou men veelal minder
informatie kunnen verzamelen. Bij een onderzoek van de rechtspraak
kunnen we vaststellen dat het Hof niet erg consequent is.
Samen met HARRIS(155) stellen we vast
dat het Hof onduidelijk is over de vraag of het gebruik van
anonieme getuigen slechts in strijd is met een eerlijke behandeling
in geval dit het enige bewijs is waarop men zich steunt, of als dit
reeds het geval is wanneer deze getuigenis een belangrijke rol
gespeeld heeft bij het opstellen van de uitspraak.
Principieel laat het EHRM de mogelijkheid toe om
in bepaalde gevallen getuigenissen voor te lezen op de zitting toe.
Toen het EHRM zich hierover voor de eerste maal uitsprak, in de
zaak UNTERPENTINGER,(156) constateerde ze een schending omdat de
schuldigbevinding "hoofd-zakelijk" (mainly) op deze indirecte
getuigenissen steunde. Enkele jaren later in de zaak
KOSTOVSKI(157) was er een schending omdat de
verklaringen die voor het Hof luid werden voorgelezen en die vooraf
voor de politie en een onderzoeksrechter werden afgelegd, op
"doorslaggevende wijze" (decisive extent) de uitspraak hadden
bepaald.(158) De anonieme getuigenissen in
UNTERPENTINGER en KOSTOVSKI waren verschillend.
- In UNTERPENTINGER maakten familieleden van de
beklaagde gebruik van het recht om niet te komen getuigen. Hun
verklaringen werden wel voorgelezen op de zitting.
- Bij KOSTOVSKI wilden twee tipgevers niet verder
komen getuigen uit angst voor represailles.
Bij de ene ging het niet om echte anonieme
getuigenissen, in tegenstelling tot het tweede geval. Het Hof sprak
zich enkel uit over de vraag of het gebruik oneerlijk was. Daarbij
bekeek ze vooral de impact op de procedure.(159) Het Hof besloot
vooral tot een schending van het recht op een eerlijke behandeling
op grond van het feit dat in casu "de beklaagde geen adequate en
voldoende mogelijkheid had om de getuigenissen te betwisten en de
auteur ervan te ondervragen" (arrest KOSTOVSKI §41).
Nog later in ASCH(160) en
ARTNER(161)
stelde het Hof dat er slechts schending was als die anonieme
getuigen "als enige bewijsmiddel hadden gediend" (only item of
evidence).(162) Twee maanden voordien, in
LÜDI(163)
had het nochtans gesteld dat opdat er schending zou zijn er vereist
was dat het "een grote rol gespeeld had" (play a role) in de
schuldigbevinding. In LÜDI was er bewijsmateriaal gebruikt dat
verzameld was door een undercover-agent. Het Hof meende dat,
wanneer men tot een bekentenis dwingt, het recht op een eerlijke
behandeling geschonden is daar men de beklaagde het recht ontneemt
om te zwijgen.
Sommigen opperen dat de strijd tegen de
georganiseerde misdaad reeds zo complex is, dat men sommige
waarborgen door de vingers zou moeten zien in het belang van de
bescherming van de maatschappij. Nochtans lijkt het ons juist dan
de taak van de overheid om, als ze wil overkomen als een faire
bestrijder hiervan, op een eerlijke manier de zaak te behandelen.
In het licht hiervan kan men het inzetten van informanten en zo het
opsporen van aanwijzingen aanvaarden. Het is daarom nog niet nodig
om de eerste als getuige te laten optreden en de laatste als bewijs
te gebruiken.(164)
Het recht om getuigen te horen is dus niet
absoluut. Het wordt beperkt door "uitzonderlijke omstandigheden".
Deze beperking wordt enigszins gecompenseerd door de mogelijkheid
voor de getuige om elke getuigenis te betwisten in het kader van
het respect voor de rechten van verdediging. "Seuls des palliatifs
peuvent être mise en oeuvre pour garantir le principe du
contradictoire".(165)
We kunnen dus enkel besluiten dat men telkenmale
in concreto zal moeten gaan kijken of het gebruik van bepaalde
getuigenissen het recht op een eerlijke behandeling
respecteert.(166) Het gebruik ervan moet "noodzakelijk en
onvermijdelijk"(167) zijn. De rechter mag zijn overtuiging
niet enkel daarop steunen en er moet mogelijkheid zijn om de
waarheid ervan te betwisten. Het zou nuttig zijn om normen vast te
leggen om dat wat in deze sfeer toegelaten is en wat verboden is te
regelen. Dit kan helpen om de betrokken agenten te beschermen en
het risico van onontvankelijkheid van het bewijs te vermijden.
Zowel de ECRM als het EHRM baseren zich vooral op feit dat het
"oneerlijk verkregen bewijs niet als enige bewijsmiddel mag
dienen." Naast het EHRM lijkt dus ook de Commissie het criterium
als "enig bewijs dienend" te gebruiken.(168) Als dit
gerespecteerd wordt, zal er in de meeste gevallen niet tot
schending van het recht op een eerlijke behandeling besloten
worden.
E. Motiveringsverplichting
1. Toetsing van de motiveringsverplichting
Het nut van de motiveringsverplichting staat
buiten kijf. De partijen moeten zich ervan kunnen vergewissen dat
de rechter al hun argumenten behandelde en dat "gerechtigheid
geschiedde". Door de motivering is de doorzichtigheid
(openness(169)) van de beslissing gegarandeerd.
Uiteindelijk blijft het nog altijd een beslissing genomen in naam
van het volk. Een van de taken van een rechter is daarom de
middelen, argumenten en bewijsstukken aan een effectief onderzoek
te onderwerpen en de invloed ervan op de uitspraak te
waarderen.(170)
Motivering, volgens het EHRM, houdt in dat de
rechter "met voldoende duidelijkheid de gronden moet aanduiden
waarop hij zijn beslissing steunt" zodat "de beklaagde op een
nuttige wijze beroep kan instellen".(171)
In casu had de klager als militair een studie
over militaire wapens overgemaakt aan een firma. De Krijgsraad
meende dat hij schuldig was aan het openbaar maken van militaire
geheimen. In beroep veroordeelde het Militair gerechtshof hem tot 5
maand gevangenisstraf. In cassatieberoep wierp hij de verkeerde
interpretatie van de strafwet op. Het middel werd door Cassatie
verworpen omdat het op te vage gronden gebaseerd was.
Het EHRM stelde een schending van het recht op
een eerlijke behandeling vast wegens onvoldoende motivering omdat
het Hof van Cassatie, om de redenen in beroep te beoordelen enkel
mocht voortgaan op de vragen (en de antwoorden hierop) die de
voorzitter van het Militair Gerechtshof (in graad van Beroep)
gesteld had. De beklaagde mocht daarbij toen niet aanwezig zijn.
Bovendien werden deze verklaringen niet vermeld in het vonnis, doch
slechts ter kennis van de getuigen gebracht na het verstrijken van
de termijn voor cassatieberoep.
Het Hof laat daarbij nog voldoende vrijheid aan
de nationale rechter. De rechtbank heeft zelf de keuze over de
wijze en de inhoud van de motivering. Inhoudelijk kan het Hof
namelijk niet oordelen over eventuele fouten in rechte of in feite,
tenzij dan wanneer daardoor andere rechten uit het EVRM zouden
geschonden zijn. Nochtans ging het EHRM redelijk ver in de zaak
DEMOOR.(172)
Volgens het Hof was er schending van het recht op
een eerlijke behandeling omdat de Orde van Advocaten bij betwisting
in verband met de inschrijving op het Tableau een "onwettelijk
motief" had aangehaald. Als staving van de weigering van
inschrijving had de Balie namelijk een reden aangehaald die niet
bij de mogelijkheden uit 428 Ger. W. stond.
ERGEC meent dat het duidelijk onwettelijk en
arbitrair karakter van het middel het EHRM ertoe aanzette om zo als
een soort "vierde aanleg" de grond van de zaak te
beoordelen.(173) Hierboven stipten we reeds aan dat de
Straatsburgse Organen echter geen "extra controle-instantie"
zijn.(174)
De wijze van motivering is daarenboven
afhankelijk van de complexiteit van de zaak en de gebruikte
begrippen.
In H. t. België(175) was er een tekort aan motivering daar
het voor de betrokkene onduidelijk was welke "uitzonderlijke
maatregelen" hij moest bewijzen. Het bewijs ervan was noodzakelijk
voor een herinschrijving op het Tableau van de Advocaten. De
betekenis van deze "uitzonderlijke maatregelen" was quasi
onmogelijk uit de rechtspraak af te leiden. De Orde had daarom de
bijzondere verplichting om duidelijker te motiveren waarom ze het
verzoek verwierp.
Daarenboven eist de eerlijke Behandeling geen
gedetailleerd antwoord op elke conclusie.(176) Uiteindelijk doet
de lengte van de motivering er weinig toe, de rechter moet namelijk
niet noodzakelijk op irrelevante conclusies antwoorden. Nochtans
moet de rechter wel uitdrukkelijk en expliciet antwoorden op een
conclusie wanneer bij gebrek hieraan "het onmogelijk is vast te
stellen of de rechter er wel degelijk zonder reden van afzag deze
conclusie te behandelen, of dat hij de conclusie wel in overweging
had genomen en van oordeel was dat ze moest verworpen
worden".(177)
Bij RUIZ TORIJA was er beëindiging geweest van de
huur van een bar op grond van een "onrechtmatige onderhuur". Dit
was het standpunt van de verhuurder, daar de huurder tegen zijn wil
speelautomaten had geïnstalleerd. De huurder opperde daarentegen
dat, aangezien deze reeds meer dan vijftien jaar geïnstalleerd
waren, de verjaringstermijn voor dit geschil verstreken was. Zowel
in eerste als in tweede aanleg gaf men de huurder gelijk omdat het
niet ging om een "onregelmatige onderhuur". Op het argument van de
verstreken verjaringstermijn werd niet geantwoord. Het
Grondwettelijk Hof meende dat de motiveringsverplichting niet
geschonden was, daar de rechters laatstgenoemd argument impliciet
verworpen hadden.
Het EHRM stelde echter dat dit argument (dat
afzonderlijk en goed gestaafd was aangebracht) wel degelijk
beslissend kon zijn voor het resultaat van het geding. Aangezien de
rechters enkel de zaak van de onderhuur behandeld hadden, zonder
iets te zeggen over de verjaringstermijn, bleef men in het
ongewisse over dit argument en was er dus schending van de
motiveringsverplichting.
We kunnen hieruit niet besluiten dat het EHRM zou
toelaten om onrechtstreekse motivering toe te laten. Dat het EHRM
zelfs een "impli-ciete verwerping" van conclusies zou toestaan,
lijkt ons een te gewaagde gevolgtrekking en dus niet
verdedigbaar.
Last but not least is de motiveringsverplichting
natuurlijk ook van toepassing op de toezichthouder zelf. De Organen
uit Straatsburg moeten ook zelf hun beslissingen motiveren. Te meer
daar vele begrippen en ideeën uit het EVRM onduidelijk zijn.
2. Grenzen aan de motiveringsverplichting
Uiteindelijk moet de motiveringsvereiste nog
ietwat gerelativeerd worden naargelang de aard van de
rechtspleging. De eis van motivering is namelijk niet geschonden
wanneer het een beslissing is in laatste instantie, waarbij de
bestreden beslissing bevestigd wordt. Gerechten in laatste
instantie moeten natuurlijk wel motiveren, maar daarbij kunnen
korte bewoordingen volstaan.(178) Een voorbeeld daarvan gaf de ECRM
onlangs in de zaak G.L.(179)
Het ontbreken in een arrest van Cassatie dat een
boete oplegt voor "recours abusif", van een overweging in verband
met die "recours abusif" is niet in strijd met de eerlijke
behandeling als de voorziening niet voldoende gegrond was en het
Hof toch voldoende de middelen, argumenten en bewijzen heeft
onderzocht.
Ook bij juryzaken kan men door de aard van de
procedure geen motivering eisen.(180) Er is geen oneerlijke behandeling als
men veroordeeld wordt door het Hof van Assisen zonder gemotiveerde
beslissing. Het Hof oordeelt er namelijk op basis van een geheel
van vragen die de beklaagde mag betwisten en aanvullen. Als er
betwisting blijft over de aan de jury gestelde vragen moet het Hof
bij gemotiveerde beslissing uitspraak doen.(181)
Samenvattend kunnen we stellen dat geen discussie
bestaat over het feit dat "rechterlijke uitspraken" zoals in
Kafka's "Prozess" of "orakel-spreuken" van priesteressen in Delphi
niet door de spreekwoordelijke beugel van eerlijke behandeling
kunnen. Hier speelt namelijk weer eens de Engelse spreuk "Justice
must not only be done, it must also be seen to be done" een
belangrijke rol. Daarbij is duidelijk aan te stippen dat de vraag
of een proces volgens een eerlijke behandeling is verlopen niet
dezelfde is als deze of de uitspraak correct is.
F. Schadevergoeding bij schending van het recht op
een eerlijke behandeling.
Op de vraag naar schadevergoeding bij niet
naleving van de proceswaarborgen in strafzaken heeft het EHRM
slechts zelden een positief antwoord gegeven. Om deze te kunnen
toekennen, op grond van art. 50 EVRM, moet het Hof zich namelijk in
een moeilijk te construeren hypothetische toestand plaatsen. Het
Hof zou moeten kunnen weten of de uitspraak anders zou zijn geweest
indien artikel 6 wel was nageleefd. Meestal kan het Hof onmogelijk
oordelen over het verschil tussen de reële situatie en de
hypothetische situatie waarbij de rechter het recht op een eerlijke
behandeling wel correct zou hebben nageleefd. Een rechterlijke
uitspraak is namelijk telkenmale uniek en onderworpen aan de
soevereine appreciatie van de rechters en is geen vooraf vastgelegd
algoritme waarbij men bij het volgen van bepaalde voorschriften
onvermijdelijk tot die of die uitslag komt. In SAÏDI t. Frankrijk
werd een schending van artikel 6 EVRM vastgesteld omdat bepaalde
getuigen niet gehoord waren (cf. supra). De beklaagde vraagt op het
einde aan het Hof een schadeloosstelling voor de ondergane
detentie. Het EHRM vermag nu eenmaal niet speculeren over hoe de
afloop van het proces zou zijn geweest als de confrontaties met
getuigen wel hadden plaatsgevonden. Het Hof kent dan ook geen
schadevergoeding toe. Ook in DOMBO BEHEER B.V. t. Nederland (cf.
supra) moest de eis tot schadevergoeding worden afgewezen. Het Hof
kan er namelijk niet van uit gaan dat de beklaagde de zaak zou
hebben gewonnen indien haar direkteur wel als getuige had mogen
opdagen. Het verhoor van de directeur had er evengoed kunnen toe
leiden dat men tot twee versies van het akkoord was gekomen. In dat
geval had de rechtbank sowieso moeten kiezen tussen beide versies
op grond van eventueel bijkomende bewijsmiddelen. Het EHRM heeft
echter niet de bevoegdheid om dit bewijsmateriaal tegen elkaar af
te wegen en zo de voorkeur te geven aan een van beide thesissen.
Zeer recentelijk, in de zaak VERMEULEN t. België, meent het Hof
andermaal geen schadevergoeding te kunnen toekennen daar er geen
oorzakelijk verband is tussen de schending en de geleden schade.
Het Hof kan niet speculeren over de uitkomst van de procedure die
zou bestaan indien alles conform artikel 6 zou zijn verlopen
(§37).
Een uitzondering op deze praktijk vormt het
arrest van BARBERA, MESSEGUE en JABARDO (II).(182) Dit tweede arrest
in deze zaak behandelt de vraag naar schadevergoeding voor de
schending vastgesteld in het eerste arrest van het Hof. De
beslissing over schadevergoeding werd aangehouden totdat de
nationale instanties in beroep uitspraak hadden gedaan. In Spanje
werden de beklaagde uiteindelijk vrijgesproken. Het EHRM stelde een
duidelijk oorzakelijk verband vast tussen de schending van artikel
6 in de procedure en de nadelige uitspraak. Het Hof komt tot de
gedurfde beslissing dat de beklaagden vrijgesproken zouden zijn
indien de procedure de vereisten van het recht op een eerlijke
behandeling gerespecteerd had. Volgens het EHRM biedt een uitspraak
van het EHRM hier geen voldoende genoegdoening voor de door de
slachtoffers geleden schade en kent dus zelf schadevergoeding
toe.
In de meeste gevallen moet de beklaagde zich
tevreden stellen met een morele genoegdoening.(183) Het EHRM kan
immers niet de heropening van de zaak bevelen of de verkeerd
gebruikte bewijsmiddelen of fouten in de procedure nietig
verklaren. Het zal van de nationale instanties afhangen of ze de
veroordeling van Straatsburg au sérieux nemen en de door de
beklaagde geleden schade vergoeden.
Tenslotte...
Een veel geuite kritiek aan het adres van de
Mensenrechten is dat ze soms niet op een voldoende consequente
wijze afdwingbaar zijn. Het gebrek aan duidelijk definities en
omschrijvingen van de eerlijke behandeling en daarbij de soms
onstabiele rechtspraak zouden ertoe leiden dat de eerlijke
behandeling niet afdoende hard gemaakt wordt. Nochtans, zoals
GANSHOF van der MEERSCH(184) zei, hebben de arresten van het EHRM
niet alleen "autorité de la chose jugée" in de welbepaalde zaak,
maar ook "autorité de la chose interprêtée".
Het Hof interpreteert de begrippen uit het EVRM
en geeft hen een autonome betekenis, los van een of ander nationaal
recht. De nationale instanties worden daardoor beïnvloed en worden
opgeroepen om hun eigen rechtspraak daaraan te richten. Na onze
beklimming van de "rots van de Eerlijke Behandeling" kunnen we nu
toch enkele belangrijke "hechtings-punten" aanduiden waaraan we
onze veiligheidstouwen kunnen vastmaken bij het onderzoek naar het
respect van een eerlijke behandeling van de zaak.
Als antwoord op de moderne "théorie des
apparences" van het EHRM blijft het belangrijk erop te wijzen om,
zoals in Plato's Grot-allegorie achter de schermen van de schijn
naar de werkelijkheid te kijken. Het is namelijk niet enkel de
bedoeling van de rechterlijke macht om in de ogen van eenieder
subjectief rechtvaardig te hebben gehandeld. Het is nog
belangrijker om uiteindelijk een objectief degelijk functionerend
gerechtelijk apparaat te hebben dat de eerlijke behandeling ten
volle respecteert.(185) Om dit te bereiken is er inderdaad
evolutie nodig. Zoekend en tastend proberen het EHRM en de ECRM het
concept "eerlijke behandeling" op meer en meer duidelijke wijze in
te vullen.
Nadelig aan onduidelijke noties is dat de
rechtszekerheid kan worden aangetast. Voordelig is dan weer de
mogelijkheid van voortdurende aanpassing van de rechtspraak aan
nieuwe situaties en problemen. Uiteindelijk blijft een
verduidelijking van de begrippen onontbeerlijk. De nieuwe
verdragsstaten uit Centraal- en Oost Europa binnen de Raad van
Europa hebben er alle belang bij. Temeer daar van hen verwacht
wordt dat ze hun systeem op korte tijd op de "eerlijke behandeling"
afstellen. Zo wordt het ook gemakkelijker een verenigbaarheid van
hun rechtspleging met de eerlijke behandeling te checken.
Een stap in de goede richting is de
"Recommandation n°R(94)12 du Comité des Ministres aux Etats membres
sur l'indépendance, l'efficacité et le rôle des juges".(186) Hiermee beveelt
men aan het gerechtelijk apparaat te blijven uitwerken tot een
"système juridique efficace et équitable". Het is onder andere een
oproep aan de Oosteuropese Staten om "het gerecht per telefoon"
definitief vaarwel te zeggen. Zo een "système juridique efficace et
équitable" lijkt ons de conditio sine qua non te zijn om tot de
eerlijke behandeling te komen.
De rechter kan namelijk slechts een rijp oordeel
vellen na het eerlijk wikken en wegen van alle standpunten op
gelijke wijze aangebracht. Zo kan het geschil - ondanks de tijd die
zo een wikken en wegen in beslag neemt - op een vlotte wijze in een
eerlijk proces worden opgelost. Ofwel "Eerlijk duurt het kortst
..."
"The fundamental human right is not a legal
system that is infallible but the one that is fair"
in Maharay v. Attorney General of T., (1978) WLR
902, per Lord DIPLOCK
1. Mijn oprechte
dank gaat uit naar Bie Vanlerberghe, assistente aan de
Rechtsfaculteit K.U. Leuven, voor de aanmoedigende hulp tijdens de
voorbereidingen en het schrijven van dit artikel.
2. EVRM
ondertekend te Rome op 4 november 1950, B.S., 19 augustus
1955.
3. Met de term
Natural justice verwijzen we naar het formele recht (procesrecht)
en dit in tegenstelling tot 'natuurrecht' (natural law) dat
betrekking heeft op het materiële recht.
4. DÖRR, D.,
Faires Verfahren, Gewährleistung im Grundgesetz der Bundesrepublik
Deutschland, Kehl, Engel Verlag, 1984, 73.
6. FETERIS,
M.W.C., Fiscale administratieve Sancties en het Recht op een
behoorlijk proces, Deventer, Kluwer, 1993, 413.
7. Des te meer
daar enkel de Franse en Engelse tekst van het EVRM als originele
officiële teksten erkend zijn, moeten we in hun rechtswereld de
betekenis van deze begrippen gaan opsporen. Omdat de Engelse term
"fair hearing" de originele is, komen we in de Angelsaxische
rechtswereld terecht.
8. Vertaling
naar DÖRR, D., o.c., 5.
9. DENNING,
Lord, The Due process of law, London, Butterworths, 1980, 3.
10. PLUCKNETT
geeft twee interessante voorbeelden waarbij het 'due process'-
argument in de zeventiende eeuw radicaal afgewezen werd. PLUCKNETT,
T., A concise of the Common Law, London, Butterworth, 1956,
187-188.
11. DÖRR, D.,
o.c., 7.
12. Term van
Dieter DÖRR, cf. supra.
13. Het US
Supreme Court heeft het nochtans sedert het midden van de 19de eeuw
af en toe over "substantive due process" waarmee ze de
materieelrechtelijke betekenis bedoelt. Daarbij onderzoekt ze of de
inhoud van een norm overeenstemt met natuurrechtelijke ideeën.
DÖRR, D., o.c., 11-12; VAN ORSHOVEN vat dit samen als "eerst een
'proces', vervolgens een 'eerlijk proces' ". Ofte eerst
"substantive due process" (recht om niet willekeurig behandeld te
worden (door de rechter)) en dan de "procedural due process"
(kwaliteiten van de rechter, procedure en uitspraak). VAN ORSHOVEN,
P, Behoorlijke Rechtsbedeling bij geschillen over directe
Rijksbelastingen, Antwerpen, Kluwer, 1987, 55; Ook VELU maakt een
duidelijk onderscheid tussen "le déroulement du procès devant les
tribunaux internes" et "l'objet même de ce procès". Artikel 6 EVRM
bevat, volgens VELU enkel de procedurewaarborgen. Men kan daaruit
geen "droits substantiels" putten.VELU, J., La Convention
européenne des droits de l'hômme, Brussel, Bruylant, 1990, §396;
FAWCETT daarentegen beweert wel materiële rechten uit 6 EVRM te
kunnen afleiden. FAWCETT, J.E.S., The application of the european
Convention on Human Rights, Oxford, Clarendon Press, 1987,
143-144.
14. Zie
daarvoor DEEL III
15. Over het
verschil DÖRR, D., o.c., p.56. Volgens sommigen is de tweede term
voor administratieve rechtszaken bedoeld.
16. De tweede
component van Natural justice is het nemo iudex in causa
sua-principe Cf. supra
17. In de
Engelse rechtspraak vinden we Natural Justice omschreven als
'grondliggende gerechtigheid' of als 'eerlijke behandeling in het
rechtsproces' Ridge v. Baldwin 1963, 1Q.B.530, 578 per Harmann
L.J.
18. DÖRR, D.,
o.c., p.52. Rechtsmiddelen tegen een schending van fair hearing in
het Engelse Recht zijn 'writ of certiorari', 'prohibition', of
'mandamus' DÖRR, D., o.c., p.57.
19. EVRM
ondertekend te Rome op 4 november 1950, B.S., 19 augustus 1955. Het
EVRM heeft heel wat artikels uit de Universele Verklaring van de
rechten van de mens van de VN (1948) overgenomen. Beide Verdragen
hadden de bedoeling om na de barbaarse gruweldaden en de schending
van bepaalde zó fundamentele rechten in de WO II, algemeen
aanvaarde mensenrechten die stammen uit de "common heritage of
political traditions, ideals, freedom and the rule of law"(
preambule EVRM) juridische kracht bij te zetten. Zie ook GORDON L.
WEIL die een korte achtergrond over de ontstaansgeschiedenis
levert. GORDON L.WEIL, P., The European Convention on Human Rights,
Leyden, Sythoff, 1963, 260 p.
20. Het is
namelijk deze fair hearing, die 'onderhuids' reeds bestond, die men
heeft willen juridiseren. PETTITI verwoordt de eerlijke behandeling
met 'exigence d'équité' (rechtvaardigheids-vereiste) PETTITI, L.E.,
La convention européenne des Droits de l'homme Commentaire Article
par article, Paris, Economica, 1995, p265. Equus: gelijk,
evenwichtig. Een begrip dat zijn oorsprong vindt in de
angelsaxische Common Law sfeer. EQUITY betekende daar de
'natuurlijke rechtsovertuiging' gebaseerd op Natural Justice in
tegenstelling tot het op de 'statutes' gebaseerde recht.
21. We
gebruiken hier twee begrippen die tot verwarring kunnen leiden. We
opteerden voor de term in toto om een onderscheid te maken met in
globo - interpretatie ( deze laatste duikt veelvuldig op in de
literatuur en de rechtspraak).
22. DEWEER t.
België,arrest van 27 februari 1980, Publ. Cour, Reeks A., vol. 35,
p.30; HENNINGS t. Duitsland, arrest van 16 december 1992, Publ.
Cour, Reeks A., vol. 251, §25; KOSTOVSKI t. Nederland, arrest van
20 november 1989, Publ. Cour, Reeks A., vol. 166, p.19, §39; Bij de
Commissie: Comm, Ofner en Hopfinger t. Duitsland, 23 november 1962,
Req. 524/59 en 617/59, Ann. Conv., vol. 6, 1963, p.677.
23. Term van
PETTITI, L.E., o.c., p.265.
24. Zo
oordeelt ook het Committee bij de interpretatie van 14 IVBPR in
haar General Comment, GAOR 139, sup.40, p.144, §5.
25. PETTITI,
L.E., o.c., p.265.
26. Zaak
ARTICO t. Italië, arrest van 13 mei 1980, Publ. Cour, Reeks A,
vol.37, §32.
27. Zaak
MINELLI t. Italië, arrest van 25 maart 1983, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 62, §30. Ook in de zaak BÖNISCH t. Oostenrijk, arrest van 6
mei 1985, Publ. Cour, Reeks A, vol. 92, §29.
28.
FRANCHIMONT, M., JACOBS, A. en MASSET, A., Manuel de Procédure
pénale, Liège, Jeune Barreau de Liège, 1989, p.819. Ook de
Commissie: Comm. besl. 15 maart 1961, Nielsen t. Denemarken, Req.
343/57, Ann. Conv., vol.4, 1961, p.491.
29. RAYMOND,
Les droits judiciaires en matière non répressive, gecit. door
COHEN, J.G., La Convention Européenne des Droits de l'hômme,
Marseille, PUF, 1989, p.432.
30. Comm.,
Broers t. België, rapport 6 april 1992, R.T.D.H., 1993, p.595, noot
P. LAMBERT.
31. VELU, J.,
o.c., §466.
32. Als een
geval valt binnen een bijzondere waarborg, van lid twee of lid drie
dan beschouwt het Hof het de ene keer onder die bijzondere
waarborg, de andere keer nog juncto lid 1. HARRIS, D.J., BOYLE,
M.O. en WARBRICK, C, Law of the european Convention on Human
Rights, London, Butterworths, 1995, p. 202.
33. HARRIS
spreekt van "trial as a whole approach" HARRIS, D.J., o.c.,
p.203.
34. Ook de
ECRM verdedigde dit recent: Comm., besl. 15 mei 1995, Mecili t.
Frankrijk, Req. 23997/94, D.R., vol. 81, p.102; Comm., Stoitchkov
en Shindarov t. Bulgarije, besl. 28 juni 1995, req. 24571/94 en
24572/94, D.R., vol. 82, p.85; Comm.,Waldberg t. Turkije, besl. 6
sept. 1995, req. 22909/93, D.R., vol. 82, p. 26.
35. PETTITI
spreekt van 'regard d'ensemble' PETTITI, L.E., o.c., p. 264. Zo ook
in de zaak GRANGER t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 28 maart
1990, Publ. Cour, Reeks A, vol. 174, §46. "... l'ensemble de
l'affaire..." (weigering van rechtsbijstand schendt recht op een
eerlijke behandeling door de complexiteit, de belangrijkheid en de
onbekwaamheid van beklaagde om de argumenten te verstaan. cf. noot
N. CAHEN, R.T.D.H., 1991)en meer recent: KRASKA t. Zwitserland,
arrest van 19 april 1993 Publ. Cour, Reeks A, vol. 254-B, §30;
VIDAL t. België, arrest van 22 april 1992, Publ.Cour, Reeks A,
vol.235-B, §33; in België: Cass. 23 jan. 1991, AR 8732, arr. Cass.,
1990-1991, nr. 274; HOLM t. Zweden, arrest van 25 november 1993,
Publ.Cour, Reeks A, vol. 299-A.
36. Zaak GODDI
t. Italië, arrest van 9 april 1984, Reeks A, vol. 76, §28.
37. Zaak
EKBATANI t. Zweden, arrest van 26 mei 1988, Reeks A, vol. 134,
§28.
38. DOBERTIN
t. Frankrijk, arrest van 25 februari 1993, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 256-D, §44.
39. Comm.,
zaak Oostenrijk t. Italië, REQ. 788/60, Ann. Conv.,vol. 6, p.741;
Cass. 23 januari 1991, AR 8732, Arr. Cass. 1990-91, n° 274.
40. De ECRM
verdedigt dit standpunt niet radicaal. Soms lijkt het voor haar
onmogelijk dat een bepaald element zo beslissend kan zijn om de
fairness van de procedure reeds op een vroeger stadium vast te
stellen. Comm., Putz t. Oostenrijk, besl. 3 december 1993, req.
18892/91, D.R., vol. 76, p. 51.
41. De
klassieke rechtspraak van het Hof van Cassatie is de mening
toegedaan dat de bijzondere waarborgen van artikel 6 §3 niet van
toepassing zijn op de onderzoeksgerechten. ALEN, A., o.c.,
p.573.
42. Comm., W.
t. Zwitserland, beslissing van 13 juli 1983, Req. 9022/80, D.R.,
vol. 33, p.21.; EHRM, X. v. Portugal, arrest van 13 december 1982,
Publ. Cour, Reeks A, vol. 31, p. 206.; Cass. 30 juni 1992, A.R.
5368. Bij VERSTRAETEN " ... in geval van miskenning van de rechten
van verdediging tijdens het vooronderzoek oordeelt de rechter of
door die miskenning een eerlijk proces voor het vonnisgerecht
mogelijk zou zijn geworden." VERSTRAETEN, R, Handboek van
Strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 1994, p.163; ook IMBRIOSCA t.
Zwitserland, arrest van 24 nov 1994, Publ. Cour, Reeks A, vol. 275,
J.T., 1994, p. 495, noot LAMBERT; Comm., Miailhe t. Frankrijk,
besl. 6 april 1994, req. 18978/91, D.R., vol. 77, p.66.
43. HARRIS,
D.J., o.c., p.203.
44. BARBERÁ,
MESSEGUÉ en JABARDO t. Spanje, arrest van 6 dec. 1988, Publ. Cour,
Reeks A, vol.146, §68, 89.
45. STANFORD
t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 23 feb. 1994, 182-A, §24; ook in
TRIPODI t. Italië, arrest van 22 feb. 1994, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 281-B, §30. In beide zaken bevestigt het Hof de regel dat de
staat niet verantwoordelijk is voor nalatigheden van advocaten. De
verdediging is een zaak tussen de verdachte en zijn
vertegenwoordigers. De Staat moet nochtans wel ingrijpen in geval
er duidelijk nood (carence) is of als het hem op indringende wijze
werd gesignaleerd.
46. PETTITI,
L.E., o.c., p. 265.
47. Comm.,
REQ. 938/82, Beslissing van 15 juli 1986, D.R., 48, p. 21.
48. RAYMOND,
J., o.c., geciteerd in COHEN, J.G., o.c., p.431.
49. Comm., X.
v. Noorwegen, Beslissing van 4 juli 1978, N.7945/77, D.R., 14, p.
228.
50. COHEN,
J.G., o.c., p.432.
51. HIRO
BALANI t. Spanje, arrest van 9 dec. 1994, Publ. Cour, Reeks A, vol.
303- B, §27.
52. BÖNISCH t.
Oostenrijk, arrest van 6 mei 1985, Reeks A, vol. 2, §29.
53. FETERIS,
M.W.C., o.c., p.189.
54. FETERIS,
M.W.C., o.c., p.415.
55. Zaak
BORGERS t. België, arrest van 30 oktober 1991, Publ. Cour, Reeks A,
vol.214-A.
56. In het
arrest van 1976, 1 WLR, 985.
57. PETTITI,
L-E., o.c., p. 265.
58. We
beperken ons in dit artikel tot de vijf belangrijkste aspecten van
het recht op een eerlijke behandeling. Voor een verdere ontleding
verwijzen we naar HARRIS, o.c., p. 217-218 en VELU, J., o.c.,
§497-500 (taal van de rechtspleging, ....).
59. Nochtans
zal het Hof weigeren om in te gaan op een vermeende schending
wanneer de betrokkene niet voldoende aanduidt waar hij meent dat er
schending is. ORTENBERG t. Oostenrijk, arrest van 25 november 1994,
Publ. Cour, Reeks A, vol. 295-A.
60. DOMBO
BEHEER B.V. t. Nederland, arrest van 27 oktober 1993, Publ. Cour,
Reeks A, vol. 274, §32.
61. EKBATANI
t. Zweden, arrest van 26 mei 1988, Publ. Cour, Reeks A, vol. 134,
§25.
62. HARRIS,
D.J., o.c., p.204.
63. STANFORD
t. Verenigd Koninkrijk, arrest van 23 feb. 1994, Publ. Cour, Reeks
A, vol. 282 - A, §26.
64. BROZICEK
t. Italië, arrest van 19 dec. 1989, Publ. Cour, Reeks A, vol. 167,
§45.
65. GOLSONG,
H., o.c., p.131.
66.
Uiteenlopende voorbeelden bij GOLSONG, H., o.c., p.129.
67. Comm, X.
t. Duitsland, besl. van 23 mei 1966, req. 1794/63, Ann. Conv.,
vol.9, 1966, p.179.
68. MOCK, P.,
Le droit à un procès équitable en matière civile, R.T.D.H, 1995,
395.
69. HARRIS,
D.J., o.c., p.204. idee uit FELDBRUGGE t. Nederland, arrest van 29
mei 1986, Publ. Cour, Reeks A, vol.99.
70. Comm., H.
t. Nederland, besl. 4 juli 1991, req. 13662/88, D.R., vol. 70, p.
190.
71. HARRIS,
D.J., o.c., p.205.
72. POITRIMOL
t. Frankrijk, arrest van 23 nov. 1993, Publ. Cour, Reeks A, vol.
277 - A.
73. HARRIS,
D.J., o.c., p.205 en STAVROS, S., o.c., p.265.
74. F.C.B. t.
Italië, arrest van 28 aug. 1991, Publ. Cour, Reeks A, vol 208,
§33.
75. LALA t.
Nederland, arrest van 22 september 1994, Publ. Cour, Reeks A,
297-A. Idem in de zaak PELLADOAH t. Nederland, arrest van 22 sept.
1994, Publ. Cour, Reeks A, vol. 297-B.
76. POITRIMOL
t. Frankrijk, l.c., §31.
77. Er moet
een officiële betekening gebeuren. De "indirecte kennis" van de
rechtspleging volstaat niet. T t. Italië, arrest van 12 okt. 1992,
Publ. Cour, Reeks A, vol. 245 - C.
78. COLOZZA en
RUBINAT t. Italië, arrest van 12 februari 1985, Publ. Cour, Reeks
A, vol. 89, §29.
79. PEUKERT,
W., o.c., p.141.
80. Comm., B
v. Frankrijk, besl. 12 mei 1986, Req. 10291/83, DR, vol. 47,
p.59.
81. HARRIS,
D.J., o.c., p.206.
82. KREMZOW t.
Oostenrijk, arrest van 21 september 1993, Publ. Cour, Reeks A, vol.
268-B, §§67-68.
83. EKBATANI
t. Zweden, l.c.
84. Voor
uiteenlopende gevallen zie HARRIS, D.J., o.c., pp. 206-207 en VELU,
J., o.c., §484.
85. FUNKE t.
Frankrijk, arrest van 25 feb.1993, Publ. Cour, Reeks A, vol.256-A;
ook de ECRM zag dit als inherent aan de eerlijke behandeling.
Comm., K. t. Oostenrijk besl. 13 oktober 1992, R.T.D.H., 1994,
p.243, noot O. KLEES.
86.
VERSTRAETEN, R., Handboek Strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu,
p.372.
87. Ook het
Belgische Hof van Cassatie besliste dat verklaringen gedaan aan een
parlementaire onderzoekscommissie niet als materiaal in het
strafdossier mogen worden toegevoegd. Cass., 6 mei 1993, Arr.
Cass., 1993, p. 455.
88. Comm.,
besl. 10 mei 1994, req. 19187/91.
89. JOHN
MURRAY t. V.K., arrest van 8 februari 1996, voorlopige versie,
Arrest 41/1994/488/570.
90. Zie ook
MURRAY t. V.K., arrest van 28 januari 1994, Publ. Cour, Reeks A
vol. 300-A (art. 5 EVRM).
91. HARRIS,
D.J., o.c., p.214.
92. Voor
recente toepassingen cf. FISCHER t. Oostenrijk, arrest van 26 april
1995, Publ. Cour, Reeks A, vol. 312 (belang voor zijn onderneming
om gehoord te worden); FREDIN t. Zweden (II arrest van 23 februari
1994, Publ. Cour, Reeks A, vol. 283-A en VIDAL t. België, arrest
van 22 april 1992, Publ. Cour, Reeks A, vol. 235-B, §33
(veroordeling in tweede aanleg na vrijspraak en dit zonder nieuwe
stukken en getuigen toe te laten).
93. KAMASINSKI
t. Oostenrijk, arrest van 19 dec. 1989, Publ. Cour, Reeks A, vol.
168, §102; en BRICMONT t. België, arrest van 7 juli 1989, Publ.
Cour, Reeks A, vol. 58, §81.
94. FELDBRUGGE
t. Nederland, l.c.; RUIZ-MATEOS t. Spanje, arrest van 23 juni 1993,
Publ. Cour, Reeks A, vol. 262.
95. STANFORD
t. Verenigd Koninkrijk, l.c., §26; PHAM HOANG t. Frankrijk, arrest
van 25 september 1992, Publ. Cour, Reeks A, vol. 243 en SALABIAKU
t. Frankrijk, arrest van 7 oktober 1988, Publ. Cour, Reeks A, vol.
141-A. (in beide laatste gevallen constateerde men geen
schending).
96. ISGRO t.
Italië, arrest van 19 feb. 1991, Publ. Cour, Reeks A, vol. 194-A,
§§31-34.
97. BENDENOUN
t. Frankrijk, arrest van 24 februari 1994, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 284; gelijkaardig in een SZ dossier: SCHULER-ZGRAGGEN t.
Zwitserland, arrest van 24 juni 1993, Publ. Cour, Reeks A, vol.
263.
98. MC MICHAEL
t. VK, arrest van 24 feb. 1995, Publ. Cour, Reeks A, vol.
307-B.
99. MELIN t.
Frankrijk, arrest van 22 juni 1993, Publ. Cour, Reeks A, vol.
261-A; recent oordeelde de ECRM evenzo in een gelijkaardige
situatie. Comm., Rappaport t. Frankrijk, besl. 6 april 1995, req.
24142/94, D.R., vol. 81, p. 108.
100.
KEROJÄRVI t. Finland, arrest van 19 juli 1995, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 326.
101.
VERMEULEN t. België, arrest van 21 februari 1996, voorlopige
versie, Arrest 58/1994/505/587 (voor een bespreking van het arrest
cf. Infra §3).
103. Volgens
het algemeen rechtsbeginsel van het kracht van gewijsde erga omnes
is dit eigenlijk niet mogelijk omdat wat de strafrechter heeft
beslist en de feiten waarop hij zich heeft gesteund zich opdringen
aan eenieder ongeacht of men partij was in het proces.
104. Over de
impact van het arrest cf. FRANCHIMONT, M., Autorité de la chose
jugée au pénal et proces équitable (noot onder Cass. 15 feb. 1991),
R.T.D.H., 1992, 230. Hij stelt voor om de strafrechtelijk bewezen
feiten nu als een weerlegbaar vermoeden te zien (p.235).
105. P.F.
Van Der HEIJDEN spreekt van "Hoor-wederhoorbeginsel" VAN DER
HEIJDEN, P.F., Een eerlijk proces in het sociaal recht?, Deventer,
Kluwer, 1984, p.46.
106. Aan de
grondslag hiervan ligt het Natural Justice -principe "auditur et
alteram partem" Cf. GOLSONG, H. o.c., §353.
107. Comm.,
besl. van 30 juni 1959, req. 434/58, Ann. Conv., Vol. 2,
p.355.
108.
DELCOURT t. België, arrest van 17 jan. 1970, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 11.
109.
NEUMEISTER t. Oostenrijk, arrest van 27 juni 1968, Publ. Cour,
Reeks A, vol. 8, §22.
110. MONNEL
en MORRIS t. V.K., arrest van 2 maart 1987, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 115, §62.
111.
PEUKERT, W., o.c., p.140.
112. Comm.,
A.D. t. Nederland, besl. 11 januari 1994, D.R., vol. 76, p.
157.
113. BÖNISCH
t. Oostenrijk, arrest van 6 mei 1985, Publ. Cour, Reeks A, vol.
92.
114. VELU,
J., l'affaire DELCOURT, l'arrêt rendu le 17 janvier 1970 par la
cour européenne des droits de l'homme, Bruxelles, Editions de
l'université de Bruxelles, 1972, 79p. (geciteerd als VELU
(1972))
115. VELU,
J., o.c., p.72.
116. De zaak
DELCOURT t. België was een strafzaak. In de zaak KAUFMANN (Comm.,
Kaufmann, besl. van 9 dec. 1986, Req. 10938/84, D.R., vol. 50, p.
98.) werd dit, zo VELU, bevestigd voor burgerlijke zaken. Daar is
het nog evidenter dat het Parket geen partij is in de zaak.
VERMEULEN t. België bracht aan deze stelling een einde. Het EHRM
meende dat ook in burgerlijke zaken de wapengelijkheid geschonden
was.
117. VELU
meende dat het enkel ging om een "uitwisseling van gedachten"
tussen Parket en raadsheren (VELU, J., o.c., §473) met het oog op
een "harmonie in de rechtspraak van het Hof van Cassatie" (VELU,
J., (1972), o.c., p.72) en verwees daarbij naar de adviserende rol
van de Advocaat generaal bij het Europees Hof van Justitie.
118. BORGERS
t. België, arrest van 30 okt. 1991, Publ. Cour, Reeks A, vol.
214-B.
119. Volgens
de "opinion dissidente" van rechter MARTENS was deze ommezwaai in
de rechtspraak niet duidelijk en overtuigend. De zogezegde
"verhoogde gevoeligheid" leek hem nogal vaag en helemaal niet
ondersteund met feitelijke gegevens ( arrest p.44). Ook in de
zogenaamde "schijn" merkt hij geen evolutie, maar slechts een meer
frequent gebruik van het begrip. (p.45).
120. HARRIS
verwelkomt deze leer van de "schijn" als een versteviging van het
wapengelijkheidsbeginsel. HARRIS, D.J., o.c., p.208.
121.
CALLEWAERT, J., Au delà des apparences ... d'un revirement (noot
onder BORGERS, E.H.R.M., 30 oktober 1991), R.T.D.H., 1992, 207.
Voor een boeiende analyse van de evolutie tussen beide arresten cf.
dit artikel.
122. PIRET,
J.M., Het Parket van cassatie, R.W., 1994-95, 493, arrest VERMEULEN
t. België, vooral. versie, §22.
123. ERGEC,
R., Examen de Jurisprudence (1990-1994) La convention Européenne
des droits de l'homme, R.C.J.B, p.387. Met daarbij verwijzingen
naar volgens hem (soms terecht) kritische rechtsleer.
124. ERGEC,
R. nam in 1990 namelijk hetzelfde standpunt in als VELU in VELU, J.
en ERGEC, R., o.c., 1990.
125. De
'juge-rapporteur' maakt de redactie van een voorlopig rapport ter
terechtzitting, stelt het uiteindelijk ontwerparrest op, dat
voortdurend wordt bijgewerkt tot er consensus is tussen alle
rechters.
126. Comm.,
Fricke t. Oostenrijk, besl. 15 oktober 1991, req. 13129/87, D.R.,
vol. 71, p. 82.
127. De
'Advocat-General' neemt in volkomen onpartijdigheid en
onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies in iedere zaak
teneinde het Hof bij te staan bij de vervulling van zijn taak. art.
166, 2 EG Verdrag. In het Gerecht van Eerste Aanleg bestaan geen
'Advocat-General'. Deze kunnen eventueel toch ad hoc worden
aangeduid, maar nemen nooit deel aan de berechting van de
zaak.
128. SAÏDI
t. Frankrijk, arrest van 20 september 1993, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 261-C.
129.
SCMAUTZER, UMLAUFT, GRADINGER, PROMSTALLER, PALAORA en PFARNMEIER
t. Oostenrijk, arrest van 23 okt. 1995, Liga Nieuwsbrief voor de
Mensenrechten, Jg. 14, nr. 9-10, 1995.
130. GEA
CATALAN t. Spanje, arrest van 10 feb. 1995, Publ. Cour, Reeks A,
vol. 309.
131. STRAN
GREEK REFINERIES en STRATIS ANDREADIS t. Griekenland, arrest van 9
dec. 1994, Publ. Cour, Reeks A, vol. 301-B.
132. ALEN,
A., o.c., p. 714-716.
133. DOMBO
BEHEER B.V. t. Nederland, arrest van 27 oktober 1993, Publ. Cour,
Reeks A, vol. 274, §34.
134.
VERMEULEN t. België, D.S., 22 februari 1996, p.2.
135. Deze
stelling kan bekritiseerd worden in die zin dat er welvoeglijk een
nuanceverschil bestaat in de functie van het Openbaar Ministerie in
burgerlijke dan wel in strafzaken. Daar in strafzaken het Openbaar
Ministerie vervolgende partij is terwijl in burgerlijke zaken er
reeds een burgerlijke, klagende partij is en het Openbaar
Ministerie hier meer als 'raadgevende derde' optreedt.
136. Zij
begrijpen dan ook niet hoe het Hof in burgerlijke zaken strenger
was dan in een strafzaak. Het Hof heeft namelijk altijd beweerd dat
de Staat over een grotere beoordelingsvrijheid beschikte in
burgerlijke zaken dan in strafzaken.
137. Voor
gevallen waarbij geen schending van de wapengelijkheid werd
vastgesteld cf. GOLSONG, H., o.c., p. 127 en HARRIS, D.J., o.c.,
pp. 208-210.
138. Ofwel
ben ik object voor een ander subject ( ... je suis bien cet objet
qu'autrui regarde et juge ...), ofwel tracht ik de ander te
herleiden tot een object, dan ervaar ik mezelf als subject. SARTRE,
P.,L'Etre et le Néant, p. 319.
139. VELU,
J., o.c., §470.
140.
GOLSONG, H., o.c., p. 128.
141. R.
VERSTRAETEN kenmerkt ons systeem als een gemengd systeem, o.c.,
p.31.
142. Voor
een boeiende vergelijking van de accusatoire en inquisitoire
procedure cf. HARTOG DEN, A., Artikel 6 EVRM: grenzen aan het
streven de straf eerder op de daad te doen volgen, Antwerpen,
Maklu, 1992, p. 60-63.
143. Daarbij
is bijvoorbeeld ook niet vereist dat de actiemogelijkheden van het
O.M. (als openbare aanklager) en die van de beklaagde (die soms ook
de strafvordering op gang kan brengen) dezelfde zijn. Cass. 7 sept.
1982, R.W., 1982-83, 932 (met noot P. LEMMENS). In verband met de
verschillende behandeling van het getuigenverhoor voor het Hof van
Assisen (regeling van art. 319 Sv.) cf. Cass. 9 okt. 1967,
Pas.,1968, I, 186.
144.
FAWCETT, J.E.S., o.c., p. 154.
145. ALEN,
A., o.c., p. 576.
146. SCHENK
t. Zwitserland, arrest van 12 juli 1988, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
114 en LÜDI t. Zweden, l.c. en SCHULER-ZGRAGGEN t. Zwitserland,
l.c.; voor Belgische rechtspraak hieromtrent zie VELU, J., o.c.,
§494.
147. Comm.,
EFA Remer t. Duitsland, besl. 6 september 1995, req. 25096/94,
D.R., vol. 82, p. 117; gelijkaardig in de zaak Comm., Walends tegen
Duitsland, besl. 11 januari 1995, req. 21128/92, D.R., vol. 80, p.
94.
148. VELU,
J., o.c., §489.
149. Comm.,
WALDBERG t. Turkije, l.c.
150. EDWARDS
t. VK, arrest van 16 dec. 1992, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
247-B.
151.
FELDBRUGGE t. Nederland, l.c. en GEA CATALAN t. Spanje, arrest van
10 februari 1995, Publ. Cour, Reeks A, Vol.309.
152. Comm.
besl. 3 maart 1963, Ann. Conv., 1963, vol. VI, p. 785; Comm., HAZAR
en ACIK t. Turkije, besl. 11 oktober 1991, D.R., vol. 72, p.200
(marteling van de beklaagde).
153.
GOLSONG, H., o.c., p. 134.
154.
bijvoorbeeld WINDISCH t. Oostenrijk, arrest van 27 sept. 1990,
Publ. Cour, Reeks A, Vol. 186; DELTA t. Frankrijk, arrest van 19
dec. 1990, Publ. Cour, Reeks A, Vol. 191-A; zie ook noot SACE, J.,
R.T.D.H., 1992, pp. 51-57.
155. HARRIS,
D.J., o.c., pp. 211-212.
156.
UNTERPENTINGER t. Oostenrijk, arrest van 24 nov. 1986, Publ. Cour,
Reeks A, Vol. 110.
157.
KOSTOVSKI t. Nederland, arrest van 20 nov. 1989, Publ. Cour, Reeks
A, Vol. 166.
158. ook in
Comm., Pedersen t. Denemarken, besl. 14 oktober 1991, req.
13445/87, D.R., vol. 71, p. 84.
159.
CALLEWAERT, J., Témoignages anonymes et droits de la défense (noot
onder EHRM KOSTOVSKI, 20 nov. 1989) R.T.D.H., 1990, 272.
160. ASCH t.
Oostenrijk, arrest van 26 april 1991, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
203, §30.
161. ARTNER
t. Oostenrijk, arrest van 28 aug. 1992, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
242 - A, §24.
162. Evenzo
in Comm., K. t. Nederland, besl. 6 januari 1993, req. 20341/92,
D.R., vol. 74, p. 241 In casu baseerde de rechtbank zich nog op
andere getuigenissen. Daarenboven had ze al het mogelijke gedaan om
de beklaagde bij de ondervraging te doen aanwezig zijn, maar er was
tegenwerking van de Franse overheid. De advocaat van de beklaagde
had daarbij de mogelijkheid gekregen om schriftelijke vragen over
te maken en heeft hiervan geen gebruik gemaakt; Comm., K. t.
Zweden, besl. 1 juli 1991, req. 13800/88, D.R., vol. 71, p.
95
163. LÜDI t.
Zweden, arrest van 15 juni 1992, Publ. Cour, Reeks A, Vol. 238,
§47.
164.
CALLEWAERT, o.c., p.274.
165.
BOURMANNE, M., L'audition des témoins lors du procès pénal dans la
jurisprudence des organes de la Convention Européenne des droits de
l'hômme, R.T.D.H., 1995, pp.41-51.
166. den
HARTOG stelt dat principieel het "onmiddellijkheidsbeginsel" geldt.
Dat wil zeggen dat er een directe confrontatie moet zijn van de
verdachte met de tegen hem verzamelde bewijsmiddelen. Zo is hij
beter in staat het bewijsmateriaal te controleren en te betwisten.
den HARTOG, A, o.c., p.64.
167. VELU,
J., o.c., §496.
168. Ook de
ECRM onderzocht een drugszaak omdat die gebaseerd was op anonieme
getuigenissen. Ze ging niet in op de grond van de zaak. Comm.,
Doorson t. Nederland, besl. 29 nov. 1993, D.R., vol. 75, p.
241.
169. deze is
noodzakelijk voor een rechtssysteem in een democratische
samenleving. FAWCETT, J.E.S., o.c., p.159.
170. KRASKA
t. Zwitserland, arrest van 19 april 1993, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
254-B, R.T.D.H., 1994, p. 223.
171.
HADJANASTASSIO t. Griekenland, arrest van 16 december 1992, Publ.
Cour, Reeks A, Vol. 252.
172. DEMOOR
t. België, arrest van 23 juni 1994, Publ. Cour, Reeks A, Vol.
292-A, §55.
173. ERGEC,
R., o.c., p.385.
174. Deel
II, §2, punt 2.
175. H. t.
België, arrest van 30 november 1987, Publ. Cour, Reeks A, Vol. 127,
§53.
176. VAN DEN
HURK t. Nederland, arrest van 19 april 1994, Publ. Cour, Reeks A,
Vol. 288, §61; Comm., Bricmont t. België, besl. van 15 juli
1986,req. 10857/84, D.R., vol. 48, p. 106; EuGRZ, 1987, p.
357.
177. RUIZ
TORIJA t. Spanje, arrest van 9 december 1994, Publ. Cour, Reeks A,
Vol.303-A, §30; ook HIRO BALANI t. Spanje, arrest van 9 december
1994, Publ. Cour, Reeks A, Vol.303-B.
178. Comm.,
Pauger, besl. 9 januari 1995, req. 16717/90, D.R., vol. 80, p.
24.
179. Comm.,
G.L. t. Italië, besl. 9 mei 1994, req. 15384/89, D. R.., vol. 77,
p.8; idem voor de Franse Conseil d'Etat: Comm., Les Travaux du Midi
t. Frankrijk, besl. 2 juli 1991, req. 12275/86, D.R., vol. 70, p.
47.
180.
GOLSONG, H., o.c., p.138; Comm., besl. 30 maart 1992, R.t. België,
req. 15957/90, D.R., vol. 72, p. 195.
181. Comm.,
ZAROUALI t. België, besl. 29 juni 1994, req. 20664/92, D.R., vol
78, p. 97.
182.
BARBERA, MESSEGUE en JABARDO(II), arrest van 13 juni 1994, Publ.
Cour, Reeks A, Vol. 285-C.
183. een
uitgebreide analyse van de noodzakelijk voorwaarden om een
schadevergoeding toe te kennen vindt men in ERGEC, R., o.c., pp.
415-419.
184.
geciteerd in SACE, J., noot onder EHRM, 19 december 1990, R.T.D.H.,
p. 55.
185. BOELES
drukt dat punt uit als "effectieve procedurele rechtsbescherming'
BOELES, P., Eerlijke immigratieprocedures in Europa, Standaarden
voor effectieve procedurele Rechtsbescherming in kwesties van
toegang, verblijf en uitzetting, Utrecht, NCB, 1995, p. 183.
186. CONSEIL
DE L'EUROPE, L'indépendance, l'efficacité et le rôle des juges.
Recommandation, n°R(94) 12 et exposé des motifs, Strassbourg,
Editions du Conseil de l'Europe, 1995, 28p